Verder naar inhoud

Toelichting Werkwijze IMG

Lees hier de uitgebreide toelichting op de werkwijze van het IMG

Image

Hoofdstuk 1: Algemeen

Het eerste hoofdstuk van de procedure en werkwijze van het Instituut bevat algemene bepalingen, ongeacht de aard of omvang van de schade waarvoor een vergoeding wordt aangevraagd. Daarbij verdient opmerking dat, zoals hiervoor ook is opgemerkt, het Instituut ervoor kiest om zo veel mogelijk voort te bouwen op de werkwijze zoals die gold voor en was ontwikkeld door de TCMG. Dit komt met name tot uitdrukking in enige bepalingen in hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2, dat betrekking heeft op fysieke schade aan gebouwen en werken.

Alvorens meer specifiek op deze bepalingen in te gaan, wordt opgemerkt dat de procedure en de werkwijze van het Instituut gebaseerd zijn op een aantal pijlers van de taakuitoefening door het Instituut. In de eerste plaats is dat de opdracht aan het Instituut om zijn taak op een onafhankelijke en rechtvaardige wijze uit te oefenen. Dit betekent dat het Instituut tot taak heeft om iedere aanvrager de schadevergoeding te geven waar hij of zij recht op heeft. Het Instituut heeft zelf geen (financieel) belang bij de omvang van de toe te kennen schadevergoeding en zal zich ook niet laten leiden door degenen die daar wel belang bij hebben. Het Instituut heeft in zoverre een semi-rechtelijke taak.

In de tweede plaats is ruimhartigheid het uitgangspunt voor de procedure en werkwijze van het Instituut. Het Instituut laat deze ruimhartigheid in het bijzonder op twee plaatsen terugkomen. Allereerst in de vorm van procedurele ruimhartigheid. Dit betekent dat het Instituut in belangrijke mate zal zorgdragen voor de procedurele begeleiding van de aanvrager, onder meer door zaakbegeleiders, maar ook door de inschakeling van onafhankelijke deskundigen die tot taak hebben om te adviseren over de omvang van de schade. Hiermee wordt de aanvrager in belangrijke mate ontlast. Dit geldt in het bijzonder voor niet-professionele aanvragers.

Daarnaast ziet het Instituut aanleiding om de ruimhartigheid tot uitdrukking te brengen in de omvang van de toegekende schadevergoedingen. Deze vergoedingen dienen – kort gezegd – dusdanig te zijn dat de aanvrager de door hem geleden schade hiermee goed moet kunnen herstellen. Het Instituut voorziet er hiermee in dat de aanvrager op een zo eenvoudig mogelijke manier een ruimhartige vergoeding kan ontvangen. Het Instituut hecht eraan om op te merken dat, gegeven de (beperkingen aan de) wettelijke taak van het Instituut, het uitgangspunt van ruimhartigheid niet ertoe kan strekken om een schadevergoeding toe te kennen waarop geen aanspraak bestaat, bijvoorbeeld omdat geen sprake is van causaal verband of omdat die vergoeding zou leiden tot verrijking. Randvoorwaarde is immers dat het Instituut de schadevergoeding vaststelt in overeenstemming met het burgerlijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht.

In de derde en vierde plaats geldt dat het Instituut zijn taken op een voortvarende wijze en met oog voor de menselijke maat uitvoert. Dit betekent dat het Instituut ernaar streeft om de doorlooptijden te minimaliseren, voor zover dat mogelijk is binnen de randvoorwaarden van een zorgvuldige taakuitoefening, met als doelstelling dat een reguliere aanvraag binnen zes maanden kan worden afgehandeld. Daarnaast dient het Instituut die taakuitoefening met menselijke maat vorm te geven. Dit betekent dat waar mogelijk de individuele situatie van de aanvrager in ogenschouw wordt genomen en de aanvrager persoonlijk en met aandacht voor de mens wordt benaderd. De inzet van de zaakbegeleider vormt hierin een belangrijk element.

Artikel 1.1 Aanvraag om schadevergoeding

Het artikel gaat ervan uit dat het in behandeling nemen van de aanvraag met zo min mogelijk formele voorschriften wordt omkleed. Indien de aanvrager hulp nodig heeft bij het indienen van zijn aanvraag, bijvoorbeeld omdat hij daar niet digitaal toe in staat is, kan het Instituut de aanvrager daarbij behulpzaam zijn, bijvoorbeeld door de inschakeling van een zaakbegeleider.

Artikel 1, derde lid betreft de gegevens die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag. Het uitgangspunt is dat een aanvraag bij het Instituut via DigiD wordt ingediend. Daarvan uitgaande worden ook zo veel mogelijk van de benodigde gegevens al verstrekt door het Instituut. De aanvrager dient deze aanvraag alleen verder aan te vullen, waaronder in het bijzonder een beschrijving van de aard en de omvang van de schade waarvoor de aanvrager een vergoeding wenst te ontvangen. Hoe gedetailleerd deze beschrijving dient te zijn, is afhankelijk van de aard en omvang van de schade. Zo kan bij fysieke schade aan woningen met een zeer summiere onderbouwing worden volstaan, terwijl bij bedrijfsschade een verdergaande onderbouwing kan worden verlangd.

Wanneer er gegevens ontbreken die wel noodzakelijk zijn voor de beslissing op de aanvraag, wordt aan de aanvrager de gelegenheid geboden om de aanvraag binnen een door het Instituut gestelde (redelijke) termijn aan te vullen (vgl. art. 4:2 jo art. 4:5 Awb). Het moet gaan om gegevens en stukken waarover de aanvrager redelijkerwijs kan beschikken.

Opmerking verdient dat met de inwerkingtreding van artikel 11, tweede lid, onder h, Tijdelijke wet Groningen van een aanvrager ook wordt verlangd dat hij zijn aanspraak op schadevergoeding op de exploitant van het mijnbouwwerk, overdraagt aan de Staat der Nederlanden. Indien een aanvrager niet aan deze verplichting voldoet, is het Instituut niet bevoegd om de aanvraag in behandeling te nemen en zal die dus worden afgewezen. De overdracht van deze vordering vormt onderdeel van het aanvraagformulier en zal alleen betrekking hebben op de schadesoort waarvoor de aanvrager een vergoeding wenst te ontvangen. Hierbij zal onderscheid gemaakt worden tussen fysieke schade en materiële gevolgschade, waardedaling en immateriële schade. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat gelet op het bepaalde in artikel 21 tweede lid van de Tijdelijke wet Groningen deze eis niet gesteld wordt aan aanvragen die reeds waren ingediend bij de TCMG voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet Groningen. Gelet op die bepaling is het Instituut bevoegd die aanvragen te behandelen, ook al is de vordering ter zake van de schade waar die aanvragen betrekking op hebben, niet overgedragen.

Artikel 1.2 Ontvangst van de aanvraag

Het Instituut bevestigt de ontvangst van de aanvraag. Deze ontvangstbevestiging wordt, afhankelijk van de communicatiekeuze van de aanvrager, digitaal of schriftelijk aan de aanvrager verzonden.

Bij de ontvangst van de aanvraag stelt het Instituut de aanvrager ook in kennis van de procedure die op grond van deze procedure en werkwijze geldt voor de behandeling van de aanvraag. Daarbij vermeldt het Instituut ook binnen welke termijn de aanvrager een besluit op zijn aanvraag tegemoet kan zien. Er is in deze werkwijze voor gekozen om niet te werken met één algemene termijn, nu de verschillende aanvragen betrekking kunnen hebben op schade die onvergelijkbaar is qua aard en omvang en dus ook zullen leiden tot verschillende doorlooptijden. Het Instituut zal daarom in de ontvangstbevestiging aangeven welke termijn zal worden aangehouden voor de desbetreffende aanvraag.

Artikel 1.3 Aanvulling van de aanvraag

Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 1.1, stelt het Instituut de aanvrager in de gelegenheid om de benodigde gegevens alsnog te verstrekken.

Het Instituut zal de aanvrager hiertoe een redelijke termijn stellen, indachtig het bepaalde in artikel 4:5 Awb. Hierbij is uitgangspunt dat aan de aanvrager op ruimhartige en coulante wijze de gelegenheid wordt geboden om, desgewenst met behulp van een zaakbegeleider, de aanvraag in te vullen en zo nodig de ontbrekende gegevens aan te vullen.

Artikel 1.4 Zaakbegeleider

Het Instituut kiest ervoor om zaakbegeleiders in te schakelen ter begeleiding van de aanvrager. Hiermee zet het Instituut de werkwijze van de TCMG op dit punt voort.

De zaakbegeleider is in dienst bij het Instituut en fungeert als een procesbegeleider voor de aanvrager (tweede lid). Dit betekent dat de zaakbegeleider de aanvrager bijvoorbeeld informeert over gang van zaken tijdens de procedure tot behandeling van zijn aanvraag en welke opties de aanvrager in dat kader heeft. De zaakbegeleider vervult zijn taak onpartijdig. Dit betekent dat de zaakbegeleider niet tot taak heeft om zich een oordeel te vormen over de aanvraag of om het Instituut over de behandeling daarvan te adviseren, maar dat hij ook niet optreedt als een belangenbehartiger van de aanvrager.

Het Instituut zal niet bij alle aanvragers om schadevergoeding een zaakbegeleider toewijzen, maar wel indien het van oordeel is dat het belang van de aanvrager daarmee is gediend. Het hangt daarmee ook van de aard van de aanvraag af of de toewijzing van een zaakbegeleider is aangewezen. Dit zal bijvoorbeeld in beginsel niet gebeuren bij een aanvraag die strekt tot de vergoeding van waardedaling, omdat daarvoor een zeer eenvoudige procedure wordt gehanteerd. De inschakeling van een zaakbegeleider zal in elk geval wél worden aangeboden indien het gaat om fysieke schade aan een woning, nu het Instituut van oordeel is dat in die gevallen de inzet van een zaakbegeleider steeds van toegevoegde waarde is voor de aanvrager. Indien de aanvrager evenwel geen behoefte heeft aan een zaakbegeleider, kan het Instituut afzien van de benoeming. Indien het Instituut om enigerlei reden denkt dat de inschakeling van een zaakbegeleider in het belang van de aanvrager is, zal hij dit – in welk stadium van de procedure dan ook – steeds aanbieden.

Artikel 1.5 Benoeming deskundigen

Het Instituut heeft de bevoegdheid om één of meerdere deskundigen te benoemen teneinde hem te adviseren over de beslissing die op de aanvraag om schadevergoeding moet worden genomen.

De benoeming van de deskundige geschiedt met betrokkenheid van de aanvrager. Hij is in de gelegenheid om eventuele bezwaren tegen de deskundige in te brengen, bijvoorbeeld omdat deze niet over voldoende deskundigheid zou beschikken of niet onpartijdig of onafhankelijk zou zijn. Uiteraard toetst het Instituut deze vereisten zelf ook vooraf. Uiteindelijk beslist het Instituut over de aanwijzing van de deskundige, waarbij het de bezwaren van de aanvrager in aanmerking neemt, en waarbij het onverkort toepassing geeft aan de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak op dit onderwerp.

Artikel 1.6 Besluit zonder benoeming deskundige

Het Instituut kan onder omstandigheden ook ervan afzien om een deskundige te benoemen. In die gevallen beslist het Instituut zonder deskundigenadvies.

Dit kan het geval zijn indien een dergelijk advies niet nodig is om op de aanvraag te beschikken. Dit doet zich in de eerste plaats voor bij waardedaling bij woningen en bij veel gevallen van immateriële schade (wanneer geen sprake is van psychisch letsel), omdat daarvoor geen deskundigenadvisering zal worden gevraagd in individuele gevallen. Het doet zich ook voor indien reeds uit de aanvraag blijkt dat het Instituut niet bevoegd is ter zake van de behandeling van de aanvraag.

Het Instituut kan er ook voor kiezen om zonder inschakeling van een deskundige tot besluitvorming over te gaan indien niet aannemelijk is dat sprake is van schade als bedoeld in artikel 1 van de Tijdelijke wet Groningen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de aanvrager, terwijl dat wel van hem mocht worden verwacht en hij hiertoe uitdrukkelijk opnieuw in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende heeft gesteld om het bestaan van schade aannemelijk te maken. Hierbij kan gedacht worden aan schade waarbij wel wordt gesteld dat die zou zijn ontstaan door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, maar een dergelijk causaal verband dusdanig onaannemelijk is dat de inschakeling van een deskundige in die gevallen niet opportuun kan worden geacht, bijvoorbeeld omdat het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a BW niet op die schade van toepassing is. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn bij aanvragen om schadevergoeding met betrekking tot een gebouw dat is gelegen buiten het effectgebied. Ook kan worden gedacht aan gevallen waarin alle schade al is afgehandeld door het Instituut en er zich nadien geen feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die het aannemelijk maken dat er nieuwe schade is ontstaan.

Artikel 1.7 Schadevergoeding

Deze bepaling bevat enige algemene regels over het besluit tot toekenning van een schadevergoeding. Ingevolge de hoofdregel van het burgerlijk aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht vergoedt het Instituut die schade in beginsel in geld. Deze toekenning vindt in uitgangspunt steeds plaats zonder dat daaraan enige voorwaarden worden verbonden. Een aanvrager is immers vrij om zijn schadevergoeding aan te wenden op de wijze die hij gerade acht.

Het tweede lid van deze bepaling benoemt evenwel de mogelijkheid van het Instituut om in bepaalde situaties toch voorwaarden te verbinden aan de toegekende schadevergoeding. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt door het Instituut indien de aanspraak op de schadevergoeding van de aanvrager ook daadwerkelijk afhankelijk is van het vervullen van die voorwaarde. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bepaalde kostenvergoedingen, die alleen aan de orde kunnen zijn indien de kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. In dat soort gevallen wordt aan de toekenning de voorwaarde verbonden dat die kosten zullen worden gemaakt op de manier die was beoogd. Kiest de aanvrager ervoor om niet aan die voorwaarde te voldoen, dan komt de toekenning dus ook niet aan hem toe en zal geen uitbetaling plaatsvinden.

Het Instituut kan, in plaats van een vergoeding in geld, ook ervoor kiezen om de schade van de aanvrager in natura te vergoeden. Deze bepaling is opgenomen in hoofdstuk 1, dat alleen algemene bepalingen bevat, maar hieraan kan in de praktijk alleen uitvoering worden gegeven indien het gaat om een vergoeding voor fysieke schade.

Het Instituut zal alleen tot een toekenning van een schadevergoeding in natura overgaan indien de aanvrager daarom heeft verzocht en indien het Instituut dit in de omstandigheden van het geval een passende vorm van schadevergoeding acht (vgl. artikel 6:103 BW). Daarbij is het Instituut ook beperkt door een gelimiteerde uitvoeringscapaciteit voor herstel in natura. Hierbij zal het Instituut dan ook keuzes moeten maken. Het Instituut streeft hierbij – kort gezegd – ernaar om de zwaarst getroffen gedupeerden het meest te ontlasten in het herstel van hun schade. Die betekent bijvoorbeeld dat eerder tot herstel in natura overgegaan zal worden in de kern van het gebied dan in de randen. Tegelijkertijd kan een schade wel te complex zijn, om onder regie van een ander dan de eigenaar te herstellen. Ook in die gevallen kan daarom van herstel in natura worden afgezien.

Hoofdstuk 2: Fysieke schade aan gebouwen of werken

In hoofdstuk 2 is de werkwijze opgenomen met betrekking tot schade die is ontstaan aan gebouwen of werken. Deze werkwijze vormt in feite een voortzetting van het schadeprotocol zoals dat gold voor de TCMG. Uitgangspunt voor deze werkwijze is dat het Instituut wordt geadviseerd door een door hem in te schakelen onafhankelijke deskundige. In deze werkwijze is daarom bepaald waarop het onderzoek van de deskundige zich in de regel moet richten en hoe zijn advies overigens tot stand moet komen. De werkwijze biedt daarnaast grondslag voor de zogenoemde aannemersvariant. In deze specifieke variant wordt de opname niet verricht door een onafhankelijke deskundige, maar door een aannemer. De werkwijze biedt daarnaast regels over het proces vanaf het moment dat de deskundige zijn advies heeft uitgebracht, waaronder de mogelijkheid van een aanvrager om een zienswijze te geven en de bevoegdheid van het Instituut om een nader of tweede advies te vragen.

De werkwijze bevat daarnaast een regeling voor de vergoeding van bijkomende kosten en het toekennen van een overlastvergoeding. Deze regeling incorporeert het Protocol Mijnbouwschade en de bijbehorende bijlage 2 van het Besluit mijnbouwschade Groningen, alsmede enkele interne richtlijnen, in de werkwijze van het Instituut.

Het vormt grotendeels een continuering van de huidige werkwijze van de TCMG. Anders dan in het Besluit mijnbouwschade Groningen, wordt in de werkwijze van het Instituut met twee artikelen gewerkt, gewijd aan: 

  • de vergoeding van bijkomende kosten, en
  • het toekennen van een overlastvergoeding.

De werkwijze bevat voorts de mogelijkheid om de schade niet te vergoeden op basis van een deskundigenadvies, maar om daarvoor een vaste vergoeding toe te kennen. Dit is neergelegd in artikel 2:8 van de werkwijze en verder. Dit onderdeel van de werkwijze is erop gericht om relatief kleine schades aan gebouwen waarvoor het bewijsvermoeden van toepassing is, op een doelmatige en kostenefficiënte manier af te handelen. De vergoeding bedraagt in voorkomend geval € 5.000,–, waarvan € 4.000,– voor de fysieke schade en € 1.000,– voor alle overige materiële gevolgschade, overlast of bijkomende kosten. In het geval wordt gekozen voor een vaste vergoeding is alle schade die bestaat aan het object in één keer afgehandeld.

Reikwijdte effectgebied wettelijk bewijsvermoeden
Het Instituut zal hierna eerst zijn beleid schetsen met betrekking tot de toepassing van het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a BW.

Het bewijsvermoeden is op grond van de tekst van artikel 6:177a BW van toepassing op de fysieke schade aan een gebouw of werk die naar haar aard redelijkerwijs mijnbouwschade zou kunnen zijn. Of een schade redelijkerwijs mijnbouwschade zou kunnen zijn, hangt zowel af van de aard van de schade als de locatie van het gebouw of werk waaraan de schade is opgetreden.

Voor wat betreft de aard van de schade geldt dat fysieke schade in beginsel redelijkerwijs mijnbouwschade zou kunnen zijn. Dit geldt echter niet voor schades waarop trillingen door aardbevingen redelijkerwijs geen invloed kunnen hebben. Dit geldt op grond van het advies van het panel van deskundigen van januari 2019 bijvoorbeeld voor schades zoals verkleuring, vlekvorming, het bladderen van verf, loslaten/onthechten van verf-/kitwerk, veroudering en verwering en krimpscheuren in materialen (waaronder bakscheuren). Daarnaast geldt dit bijvoorbeeld voor lekkende beglazing, lekkage in bitumen, doorbuigen van materialen etc. Dit soort schades kunnen nooit door trillingen als gevolg van aardbevingen ontstaan, zodat het bewijsvermoeden daarop niet van toepassing is. Voor alle overige fysieke schade geldt dit dus wel.

Daarnaast is vereist dat ter plaatse van het gebouw waaraan de schade is ontstaan (op het moment dat het gebouw aanwezig was), een trilling snelheid is opgetreden van 2 mm/s (met 1% overschrijdingskans, volgens de methode van Bommer en anderen. 2019). Op dit punt volgt het Instituut hetgeen door het panel van deskundigen op 21 januari 2019 is geadviseerd.

Het Instituut hanteert voor het toepassingsgebied van het bewijsvermoeden niet langer de geografische afstand ten opzichte van de gasopslag Norg of het Groningenveld (tot uiterlijk 6 km). Aanleiding hiervoor is het feit dat uit onderzoek van TU Delft en TNO is gebleken dat de directe effecten van diepe bodemdaling- en stijging niet leiden tot schade aan gebouwen. Daarnaast is uit onderzoek van Deltares gebleken dat een risico op indirecte effecten van diepe bodemdaling of -stijging slechts op specifieke locaties en onder specifieke omstandigheden bestaat. Daarmee bestaat inhoudelijk geen grondslag om vast te houden aan het criterium dat veiligheidshalve ruim door het panel was geformuleerd voor het toepassingsgebied van het bewijsvermoeden, dat de woning was gelegen op 6 km of minder van de gasopslag Norg of het Groningenveld. Dat criterium zou er namelijk toe leiden dat woningen binnen het effectgebied liggen, waarvan op voorhand gezegd kan worden dat ze niet beschadigd kunnen zijn door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Dat zou in strijd zijn met de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden uit artikel 6:177a BW.

Om deze reden is voor de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden alleen het optreden van de hiervoor genoemde trilling snelheid van 2 mm/s (met 1% overschrijdingskans) van belang. In de praktijk wordt hiermee het effectgebied bepaald door de beving van Huizinge uit augustus 2012. Vanzelfsprekend moet de betreffende trilling wel zijn opgetreden ná het moment waarop het gebouw of werk ter plaatse is gebouwd.

Buiten het aldus bepaalde effectgebied kan het bewijsvermoeden alleen in uitzonderingsgevallen van toepassing zijn; namelijk indien ofwel sprake is van een bijzonder kwetsbaar gebouw of indien ter plaatse aannemelijk is dat indirecte effecten van bodemdaling zijn opgetreden. In dat geval geldt het bewijsvermoeden echter alleen voor de schades aan het gebouw die naar hun aard ook in verband met die bijzondere omstandigheid kunnen zijn veroorzaakt door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.

Toepassing en weerlegging wettelijk bewijsvermoeden
Als het bewijsvermoeden van toepassing is op de geconstateerde schade, dan dient het Instituut op grond van de Tijdelijke wet Groningen te beoordelen of het vermoeden in de omstandigheden van het geval weerlegd moet worden geacht. Voor dit laatste is uiteindelijk doorslaggevend of voldoende aannemelijk is dat de schade niet door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278).

Het Instituut laat zich omtrent de vraag of voldoende aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging is ontstaan, adviseren door onafhankelijke deskundigen. Een deskundigenadvies dat strekt tot weerlegging van het bewijsvermoeden vergt een voldoende hoge mate van zekerheid dat de schade niet een gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is. Deze hoge eis is mede een gevolg van de bedoeling die de wetgever had met het bewijsvermoeden, maar is ook een gevolg van de bestuursrechtelijk inbedding van de huidige schadeafhandeling en de eisen die gelet daarop gesteld kunnen worden aan de totstandkoming van een deskundigenadvies en een besluit van het Instituut (Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423).

De deskundige moet ten behoeve van zijn advies in beginsel bezien of het aannemelijk is dat de schade een autonome oorzaak heeft (of meerdere (samenhangende) autonome oorzaken). Omdat aan het weerleggen van het bewijsvermoeden hoge eisen worden gesteld, dient de autonome oorzaak – in de woorden van het panel – ‘evident en aantoonbaar’ te zijn. Een deskundige mag ook meerdere, al dan niet samenhangende en mijnbouwactiviteiten uitsluitende oorzaken voor het ontstaan van schade aanwijzen (ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374). Deze beoordeling vergt een specialistisch bouwkundig oordeel van de onafhankelijke deskundige. Om te toetsen of trillingen door aardbevingen de schade niet toch kunnen hebben veroorzaakt of hebben verergerd, moet de deskundige ook de mogelijkheid afwegen dat trillingen door aardbevingen van invloed zijn geweest.

Als naar het oordeel van de deskundige een autonome oorzaak bestaat voor de geconstateerde schade en de potentiële invloed van trillingen op het ontstaan of het verergeren van de schade voldoende klein is, dan is het bewijsvermoeden weerlegd. De diepgang die wordt verlangd van het bewijs van de aantoonbare autonome oorzaak, zal daarbij steeds afhangen van de kans dat de schade door trillingen door aardbevingen is beïnvloed. Naarmate die kans groter is, zal ook sterker bewijs van de autonome oorzaak worden verlangd.

Als in de omstandigheden van het geval blijkt dat er geen schademechanisme is als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten de betreffende schade kán hebben veroorzaakt, dan bestaat geen noodzaak om de autonome oorzaak aan te wijzen. In dat geval is namelijk reeds vanwege het ontbreken van een potentieel relevant schademechanisme, voldoende aannemelijk geworden dat de schade niet door bodembeweging is veroorzaakt.

Het Instituut hanteert voor wat betreft de invloed van bodembeweging steeds de meest recente wetenschappelijke inzichten. Daarbij gaat het Instituut uit van de volgende onderzoeken:

  • Bodemdaling vanwege de gaswinning uit het Groningenveld en bodemdaling en -stijging door de exploitatie van de gasopslag Norg;
    • Voor wat betreft de directe effecten van bodemdaling en -stijging gaat het Instituut uit van het onderzoek van TU Delft en TNO uit 2021, waarin wordt geconcludeerd dat die niet leiden tot gebouwschade;
    • Voor wat betreft de indirecte effecten gaat het Instituut uit van het advies van Deltares uit 2021, waaruit volgt dat deze effecten zich slechts op specifieke – in dat advies benoemde – locaties kunnen optreden. Het Instituut zal de te hanteren inzichten op dit onderwerp in 2021 nader aanvullen.
  • Trillingen vanwege de aardbevingen uit het Groningenveld:
    • Voor zover het gaat om de invloed van trillingen op (niet zettingsgerelateerde) schades, zoals scheuren etc., zoekt het Instituut aansluiting bij de staande wetenschappelijke inzichten die zijn vastgelegd in het onderzoek van de TU Delft van 2018 en in de SBR Trillingsrichtlijn A: schade aan gebouwen uit 2017. Aan de hand van de grenswaarden die zijn genoemd in de SBR Trillingsrichtlijn A kan bepaald worden of de invloed van trillingen niet aannemelijk is.
    • Voor wat betreft de invloed van trillingen op zettingen van gebouwen, neemt het Instituut het advies van ir. Van Staalduinen en ing. Everts van 23 december 2020 tot uitgangspunt. In dit advies is, afhankelijk van de bodemsamenstelling, een aantal veilige grenswaarden geformuleerd waaronder trillingen door aardbevingen niet tot zettingen van de ondiepe ondergrond kunnen leiden. Als deze grenswaarden niet zijn overschreden – en er óók geen aanleiding is voor invloed van indirecte effecten van bodemdaling – dan staat daarmee ook vast dat de schade niet door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten kan zijn veroorzaakt. In een dergelijk geval is het aanwijzen van de autonome oorzaak van de schade, als gezegd, hoogstens nog aanvullend van belang. Boven de genoemde grenswaarden dient de autonome oorzaak wél draagkrachtig en overtuigend te worden aangetoond, omdat er in die gevallen wel een potentieel schademechanisme is.

Het Instituut is van oordeel dat deze wetenschappelijke inzichten op een uniforme manier moeten worden betrokken bij de beoordeling van mijnbouwschade. Om dit te bereiken worden in afstemming met de onafhankelijke deskundigen richtsnoeren ontwikkeld om de schade op een uniforme manier te beoordelen. Deze richtsnoeren zullen steeds worden verwerkt in de werkinstructie voor de deskundige (de zogenoemde ‘Praktische uitwerking’). De precieze manier waarop de hiervoor genoemde inzichten moeten worden betrokken zijn dan ook nader uitgewerkt in de Praktische uitwerking, die ook op de website van het Instituut is gepubliceerd.

Deze richtsnoeren doen vanzelfsprekend niet af aan de vrijheid van de onafhankelijke deskundige om in een individueel geval te adviseren aan de hand van de omstandigheden van het specifieke geval.

Artikel 2.1 Fysieke schade aan een gebouw of werk

Dit artikel bepaalt enkel het toepassingsbereik van dit hoofdstuk; te weten fysieke schade aan een gebouw of werk. De werkwijze bevat geen definitie van deze begrippen. Hiervoor zoekt het Instituut aansluiting bij het advies van het panel van deskundigen van 21 januari 2019, waarin deze begrippen zijn gedefinieerd.

Artikel 2.2 Advisering deskundigen

In artikel 2.2 wordt uitgebreid ingegaan op de inschakeling van een deskundige in het geval van een schade aan een gebouw of werk. Hierbij verdient opmerking dat de vraag naar de omstandigheden waaronder het Instituut al dan niet een deskundige inschakelt, en de mogelijkheid van een aanvrager om een zienswijze in te dienen, wordt beheerst door de algemene bepaling uit artikel 1.5.

In artikel 2.2 tweede lid wordt in het bijzonder aangegeven met welke adviesopdracht een deskundige wordt benoemd. Het Instituut kan ervoor kiezen om in bepaalde gevallen een afwijkende adviesopdracht te geven. In voorkomend geval zal het Instituut die adviesopdracht ook ter kennisgeving doen toekomen aan de aanvrager. Uitgangspunt voor de advisering door deskundigen in deze gevallen is dat de deskundige ook onderzoek doet naar de aard en de omvang van de schade. Hiermee wordt een aanvrager in belangrijke mate ontlast, omdat hij als gevolg hiervan de aard en omvang van zijn schade slechts beperkt hoeft te stellen. De deskundige zal dat van hem overnemen. Het onderzoek van de deskundige moet met het oog op de uniformiteit van de beoordelingen in overeenstemming met de Praktische uitwerking plaatsvinden, tenzij de deskundige in de omstandigheden van het concrete geval aanleiding ziet daarvan af te wijken.

In het derde is bepaald dat het Instituut ervoor kan kiezen om de deskundige te vragen een nulmeting uit te voeren, indien het gaat om schade aan een woning (die niet onderdeel is van een meeromvattend bezit, zoals woningen die aan beleggers toebehoren). De schade die wordt opgemerkt bij een nulmeting wordt ook beoordeeld door de deskundige, ongeacht of deze schade was gemeld door de aanvrager. Een aanvrager is uiteraard niet verplicht om een dergelijke nulmeting te laten uitvoeren. Indien de aanvraag betrekking heeft op een ander gebouw dan een woning, bijvoorbeeld een bedrijfsobject, dan zal het Instituut geen nulmeting laten uitvoeren.

De ervaring heeft geleerd dat het uitvoeren van nulmetingen in dergelijke gevallen een te groot beslag legt op de uitvoeringscapaciteit van het Instituut en ook niet in een evenredige verhouding staat met de daarmee gemoeide kosten. Dit betekent dat de eigenaar van een bedrijfsobject zelf moet inventariseren welke schade hij vergoed wenst te hebben. Particulieren woningeigenaren worden daarin dus ontzien door middel van de nulmeting. Het Instituut kan er daarnaast, ook bij een woning, voor kiezen om af te zien van een nulmeting indien er al eerder een nulmeting heeft plaatsgevonden.

Het artikel bepaalt voorts, in het vierde, dat de deskundige zijn advies dient uit brengen binnen een door het Instituut te bepalen termijn. Deze termijn zal niet langer worden gesteld dan op zes maanden. Deze laatste termijn is slechts geoorloofd in complexe gevallen. Als het gaat om meer reguliere dossiers, dient de deskundige veel sneller advies uit te brengen; in de regel binnen een termijn van 3 tot 5 weken. Die termijn kan langer zijn indien het een omvangrijk dossier betreft.

Artikel 2.3 Aannemersvariant

Artikel 2.3 geeft een bijzondere regeling voor de zogenoemde aannemersvariant. Het gaat hierbij om een variatie op de reguliere werkwijze van het Instituut, waarin de schade niet wordt opgenomen door een onafhankelijke deskundige maar door een aannemer. Het grootste voordeel van deze variant is dat de aanvrager met de opname door de aannemer zijn schade na het besluit door het Instituut eenvoudiger kan laten herstellen.

Het Instituut zal de aannemersvariant alleen aanbieden in gevallen die zich hiervoor lenen. Hierbij moet in de regel worden gedacht aan de meer eenvoudige gevallen; waarin het niet strikt noodzakelijk is dat de deskundige de schade ter plaatse opneemt.

Artikel 2.4 Zienswijze

Cruciaal onderdeel van de werkwijze van het Instituut is de mogelijkheid van een aanvrager om na ontvangst van het advies van de deskundige een zienswijze te geven. Deze zienswijze kan zowel instemmend als kritisch van aard zijn. De aanvrager kan deze zienswijze geven door middel van een digitaal formulier, schriftelijk of anderszins.

Als uitgangspunt geldt een termijn van twee weken voor het geven van een zienswijze. Deze termijn is relatief kort, omdat de ervaring heeft geleerd dat in het overgrote deel van de gevallen géén of een instemmende zienswijze wordt gegeven. Door de termijn relatief kort te houden, kan het Instituut vervolgens zo snel mogelijk tot besluitvorming overgaan, hetgeen in het belang van de aanvrager is. Indien een aanvrager binnen de termijn van twee weken geen zienswijze kan geven, kan hij hiervoor uitstel vragen. Dit uitstel wordt desgevraagd gegeven met een periode van ten minste vier weken; ongeacht of de aanvrager hiervoor redenen heeft aangedragen. Daarnaast is het mogelijk om een langere periode uitstel te krijgen voor het geven van een zienswijze, indien de aanvrager daarvoor goede redenen heeft gegeven. Het Instituut gaat hier uiteraard ruimhartig en flexibel mee om.

Artikel 2.5 Nadere advisering

Het is mogelijk dat het Instituut niet in staat is om een besluit op de aanvraag te nemen, ondanks de ontvangst van het advies van de deskundige. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de aanvrager nieuwe omstandigheden heeft aangereikt in zijn zienswijze, waarover de deskundige nog geen advies had gegeven. In gevallen waarin het Instituut geen besluit kan nemen op de aanvraag na ontvangst van het advies, kan het Instituut ervoor kiezen om een nader advies te vragen aan de deskundige of om een tweede advies te vragen aan een andere deskundige. Van deze laatste mogelijkheid zal gebruik gemaakt worden, indien het Instituut niet gelooft dat de deskundige in staat is om alsnog volledig en correct advies uit te brengen.

Als een nader advies wordt uitgebracht door de deskundige, dan hangt het van de situatie af of de aanvrager daarop opnieuw een zienswijze kan geven. Teneinde een herhaling van zetten te voorkomen, is dit bijvoorbeeld niet het geval indien de deskundige – ondanks de zienswijze – vasthoudt aan zijn eerdere advies of indien hij zijn advies in het voordeel van de aanvrager bijstelt. Een aanvrager wordt wel opnieuw in de gelegenheid gesteld om een zienswijze te geven indien het advies in negatieve zou worden bijgesteld.

Artikel 2.6 Bijkomende kosten

Dit artikel geeft een regeling voor zogenoemde bijkomende kosten, zijnde materiële gevolgschade veroorzaakt door de fysieke schade.

Een aanvraag tot vergoeding van bijkomende kosten kan worden toegekend indien het nadeel een gevolg is van fysieke schade aan een gebouw of werk. Het is niet mogelijk een aanvraag tot vergoeding van bijkomende kosten als gevolg van waardedaling of immateriële schade in te dienen.

In het eerste lid is aangegeven dat bepaalde kostenposten forfaitair worden vergoed. Dit zijn typen bijkomende kosten die moeilijk concreet te begroten zijn. De vergoeding voor het thuisblijven tijdens de opname wordt hierbij ambtshalve door het Instituut vergoed. De aanvrager kan voor de andere in dit lid genoemde kosten een vergoeding aanvragen bij het Instituut nadat hij die heeft moeten maken.

In het derde lid is een niet limitatief bedoelde opsomming gegeven van kosten die niet forfaitair worden vergoed. Voor deze kosten geldt dat zij alleen achteraf (dus als de kosten daadwerkelijk door de aanvrager zijn gemaakt) kunnen worden vergoed. Daarvoor wordt een factuur en/of een betalingsbewijs opgevraagd. Uiteraard kan ook een vergoeding worden gevraagd voor andere vormen van schade of kosten, zoals inkomensschade of zorgkosten. Dit behoeft evenwel niet afzonderlijk geregeld te worden in de werkwijze, omdat dit soort schade binnen het reguliere proces van het Instituut kan worden beoordeeld en afgehandeld.

De onder e tot en met g opgenomen kosten worden in principe vergoed op basis van de werkelijk gemaakte kosten, zij het dat hiervoor een maximum geldt. Dat maximum is gesteld op € 95 per uur (advies en begeleidingskosten), dan wel € 175 per uur (juridische begeleidingskosten) en 20 uren. Daarnaast wordt getoetst op welk moment in de procedure advies of begeleiding is gevraagd. Advies bij het indienen van de aanvraag wordt in principe niet vergoed. Datzelfde geldt voor begeleiding bij het indienen van de aanvraag. Indien het gaat om kosten voor advies of begeleiding ná het uitbrengen van het adviesrapport van de deskundige, dan vindt een ‘dubbele redelijkheidstoets’ plaats:

  • was het vragen van advies of begeleiding redelijk, in die zin, dat de aanvrager mocht verwachten dat het advies of de begeleiding een relevante bijdrage zou leveren aan een gunstige beantwoording van een voor de beslissing op de aanvraag relevante vraag (een gunstige uitkomst)?
  • zijn de kosten (overeenkomstig de aangevraagde vergoeding) redelijk voor het werk dat door de expert is verricht?
    Deze regeling geldt voor de kosten van adviseur in de primaire fase. In de bezwaarprocedure geeft het Instituut toepassing aan artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht, zij het dat de tarieven uit het derde lid wel van overeenkomstige toepassing zijn.

In het vijfde lid wordt aangesloten bij de huidige afspraken over de vergoeding van bijkomende kosten het geval de aanvrager een woningcorporatie is. Met een aantal woningcorporaties is hierover bij convenant afspraken gemaakt.

Artikel 2.7 Overlastvergoeding

De TCMG had in zijn algemeenheid geen bevoegdheid om immateriële schade te vergoeden. Wel was in het Besluit mijnbouwschade Groningen aan de TCMG de bijzondere taak opgelegd om een (eenmalige) overlastvergoeding toe te kennen in geval van schade gemeld na 31 maart 2017. De overlastvergoeding was bedoeld ter compensatie van de overlast die gepaard ging met de schadeafhandelingsprocedure van de TCMG, en betrof daarmee mede een vergoeding voor (ander nadeel dan vermogensschade, en dus) immateriële schade (zie ook Kamerstukken II 2018/19, 35 250, 3, p. 47).

Met de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet Groningen zal het IMG zijn taak moeten uitvoeren in overeenstemming met het Nederlandse aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, dat voorschrijft dat immateriële slechts in een beperkt aantal in de wet (met name artikel 6:106 BW) opgesomde gevallen voor vergoeding in aanmerking komt. Doorgaans zal sprake moeten zijn van een ‘aantasting in de persoon’. Aan de vergoeding van immateriële schade wordt in hoofdstuk 4 van de werkwijze aandacht besteed.

De overlastvergoeding werd door de TCMG ook uitgekeerd aan bewoners ten aanzien van wie niet aangenomen kan worden dat zij in hun persoon zijn aangetast. In die gevallen betreft de overlastvergoeding een vorm van vergoeding van immateriële schade waarvoor het Nederlandse schadevergoedingsrecht geen grondslag biedt. Om deze reden wordt hiervoor een afzonderlijke grondslag opgenomen in de Tijdelijke wet Groningen.

Het Instituut kan een overlastvergoeding toekennen als vergoeding voor de immateriële schade die aanvrager lijdt als gevolg van fysieke schade aan een gebouw of werk. Het is niet mogelijk een vergoeding voor overlast als gevolg van waardedaling of immateriële schade (en de procedure tot afwikkeling daarvan) toe te kennen.

Het derde lid zet de huidige werkwijze van de TCMG voort. Daarbij wordt nu wel onderscheid gemaakt tussen situaties waarin de aanvrager langer dan een jaar, maar korter dan twee jaar op het besluit heeft moeten wachten, en situaties waarin de aanvrager langer dan twee jaar op het besluit heeft moeten wachten. In het eerste geval wordt een extra overlastvergoeding van € 250 toegekend, in het tweede geval is dat € 500. Dit leidt tot de volgende staffel:

Duur procedure

Minder dan 1 jaar

Meer dan 1 jaar, minder dan 2 jaar

Meer dan 2 jaar

Bedrag schadevergoeding

Duur procedure

Minder dan 1 jaar

Meer dan 1 jaar, minder dan 2 jaar

Meer dan 2 jaar

10.000 euro of meer

500 euro

750 euro

1.000 euro

Duur procedure

Minder dan 1 jaar

Meer dan 1 jaar, minder dan 2 jaar

Meer dan 2 jaar

Minder dan 10.000 euro

250 euro

500 euro

500 euro

Duur procedure

Minder dan 1 jaar

Meer dan 1 jaar, minder dan 2 jaar

Meer dan 2 jaar

0 euro

0 euro

0 euro

0 euro

Op deze manier wordt concreet ingevuld hoe de overlastvergoeding in verschillende omstandigheden wordt begroot en toegekend, op basis van objectieve criteria. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de ‘volle marge’ van de overlastvergoeding (tot € 1.000). Bij de TCMG is in een zeer klein aantal gevallen aanleiding geweest om een overlastvergoeding van € 1.000 toe te kennen. De hier voorgestelde werkwijze voorkomt discussies over de mate waarin een geval dusdanig schrijnend is dat het toekenning van een hoge overlastvergoeding rechtvaardigt. Daarbij is ook van belang dat dergelijke schrijnende gevallen, waarbij sprake is van een ‘aantasting in de persoon’, zullen komen te vallen onder hoofdstuk 4 van de werkwijze (immateriële schadevergoeding).

In het vierde lid is voorts de mogelijkheid bepaald om een overlastvergoeding toe te kennen in het geval het gebouw waaraan schade is ontstaan is verhuurd ten behoeve van bewoning. In die gevallen kan het Instituut aan de huurders gezamenlijk een vergoeding van € 250 toekennen.

In het vijfde lid wordt ingegaan op een uitzonderingssituatie. Het komt namelijk voor dat aanvragers meermaals een schademelding doen, omdat zij hun schade initieel niet volledig in beeld hadden gebracht. Dat is op zichzelf niet bezwaarlijk, maar is geen reden om deze aanvragers tweemaal een overlastvergoeding toe te kennen.

Artikel 2.8 Vaste vergoeding

De werkwijze van het Instituut biedt ook de mogelijkheid om een aanvraag tot vergoeding van fysieke schade en alle overige materiële gevolgschade of bijkomende kosten af te doen door middel van het toekennen van een eenmalige vaste vergoeding. Zoals hiervoor al is aangegeven, strekt deze vergoeding ertoe om relatief kleine schades op een snelle en kostenefficiënte manier af te handelen.

Het is uiteindelijk aan de aanvrager om te beslissen of hij voor deze vergoeding in aanmerking wil komen.

De artikel 2.8 tot en met 2.10 van de werkwijze leggen vast hoe het Instituut de aanvragen tot het toekennen van een vaste vergoeding zal behandelen.

Niet alle aanvragen tot vergoeding van fysieke schade komen voor een vaste vergoeding in aanmerking. In het tweede lid van artikel 2.8 is toegelicht in welke gevallen het Instituut de aanvrager de mogelijkheid biedt om van de vaste vergoeding gebruik te maken.

In de eerste plaats (sub a) is belangrijk dat het object waarop de aanvraag betrekking heeft, helder is afgebakend. Het Instituut vereist daarom dat de aanvraag betrekking heeft op een te onderscheiden onroerende zaak met een eigen kadastrale aanduiding als bedoeld in artikel 2 van het Kadasterbesluit. Op dat object dient ten minste één adres aanwezig te zijn. Daarin ligt besloten dat op het object ook een gebouw of werk aanwezig dient te zijn. Onbebouwde grond komt niet voor een vaste vergoeding in aanmerking. Dat geldt ook voor een gebouw of werk zonder adres. Als op een object meerdere gebouwen, werken of adressen aanwezig zijn, zal voor het gehele object maar eenmaal een vaste vergoeding worden toegekend. Als een gebouw kadastraal is gesplitst, zoals bij appartementsrechten het geval is, dan kan wel voor ieder appartement een vaste vergoeding worden toegekend, als ieder appartement een eigen adres heeft.

In de tweede plaats (sub b en c) dient de aanvrager een natuurlijke persoon te zijn. Dit betekent dat rechtspersonen in het geheel niet voor een vaste vergoeding in aanmerking komen. De aanleiding hiervoor is meerledig. In de eerste plaats is bedoeld om met de vaste vergoeding de aanvrager te ontlasten en zo snel mogelijk een vergoeding toe te kennen. Dit oogmerk kent minder belang in het geval van een rechtspersoon. Ten tweede houdt het Instituut er rekening mee dat met de vaste vergoeding sprake zou kunnen zijn van enige overcompensatie, nu de vergoeding hoger kan zijn dan wat de schade feitelijk is (binnen de grenzen die zijn bepaald in artikel 2). Door rechtspersonen van de vaste vergoeding uit te sluiten, wordt daarmee dan ook het risico op staatssteun uitgesloten.

Ten derde kan van de vaste vergoeding alleen gebruik worden gemaakt, als op het object waarop de aanvraag betrekking heeft, het bewijsvermoeden van toepassing is (sub d). Dit is het geval als ter plaatse een trilling snelheid is opgetreden van 2 mm/s, te berekenen met de methode van Bommer en anderen met een 1% overschrijdingskans. Vanzelfsprekend dient de trilling wel opgetreden te zijn nadat het gebouw of werk is gebouwd. Het bewijsvermoeden is ook van toepassing op schade die kan zijn ontstaan door indirecte effecten van diepe bodemdaling. Een object dat ligt in een gebied waarin zich die indirecte effecten kunnen hebben voorgedaan, komt daarom ook voor de vaste vergoeding in aanmerking.

In sub e is bepaald dat een object niet voor een vaste vergoeding in aanmerking komt indien daarvoor – kort gezegd – al eerder schade is behandeld. Het bedrag van € 5.000,– is namelijk bepaald aan de hand van de veelvoorkomende schadevergoedingen voor alle schades aan een woning. Dit bedrag is derhalve niet te rechtvaardigen indien er aan de woning al eerder schades zijn afgehandeld. Een en ander geldt ongeacht de wijze van afhandeling of wanneer die heeft plaatsgevonden. Ook als het besluit op de eerdere aanvraag nog niet onherroepelijk is, omdat daartegen bezwaar is gemaakt of tegen de beslissing op dat bezwaar een beroepsprocedure aanhangig is, kan niet van de vaste vergoeding gebruik worden gemaakt.

Tot slot is in sub f bepaald dat een aanvrager maximaal drie keer van de vaste vergoeding gebruik kan maken. De vaste vergoeding is namelijk bedoeld om particuliere eigenaren te ontlasten in het geval van kleine schades. Zij is niet bedoeld om (professionele) beleggers te ontlasten. Aangezien een eigenaar wel kan zijn verhuisd en/of een extra woning kan hebben, is gekozen voor maximum van drie.

Het derde tot en met het vijfde lid beschrijven hoe de behandeling van de aanvraag verloopt, als de aanvrager gebruik wil maken van de vaste vergoeding. Het Instituut verzoekt de aanvrager in dat geval om alle schade aan het object op te nemen of te laten opnemen. In artikel 2.9 is beschreven hoe die opname plaatsvindt. Als de schade eenmaal is opgenomen, en ook aan de overige voorwaarden voor de vaste vergoeding is voldaan, doet het Instituut de aanvrager een definitief aanbod om de schade door middel van een vaste vergoeding af te handelen. Het Instituut wijst de aanvrager daarbij op het finale karakter van de vergoeding. Als de aanvrager het aanbod accepteert, komt een vaststellingsovereenkomst tot stand tussen de aanvrager en het Instituut (Staat der Nederlanden). Vervolgens neemt het Instituut een besluit op de aanvraag en keert het de vaste vergoeding uit.

In het zesde lid is bepaald in welke gevallen een aanvraag niet voor een vaste vergoeding in aanmerking komt. Dit is in elk geval zo als de betreffende aanvrager al drie keer van een forfaitaire vergoeding gebruik heeft gemaakt. Het is verder vanzelfsprekend niet mogelijk om te kiezen voor een vaste vergoeding als al is gekozen voor een maatwerkbeoordeling. De verschillende werkwijzen zijn alternatieven. Dat betekent dat het niet mogelijk is om alsnog om een vaste vergoeding te vragen en te ontvangen, indien de aanvrager heeft gekozen voor een maatwerkopname. Dit geldt ook als uit de maatwerkbeoordeling blijkt dat de mijnbouwschade lager is dan € 5.000,–. Het Instituut wijst een aanvraag ook af indien de aanvrager geen medewerking verleent aan een opname of als de aanvrager het definitieve aanbod om de schade door middel van een vaste vergoeding af te handelen, niet aanvaardt. Toelichting behoeft tot slot de mogelijkheid om de aanvraag af te wijzen indien er aanwijzingen zijn van fraude of misbruik of als uit de opname niet blijkt van schade. Als er geen sprake is van schade, is een vergoeding van € 5.000 niet gerechtvaardigd.

Artikel 2.9 Omvang en opname van de schade

Om in aanmerking te komen voor een vaste vergoeding dient de aanvrager zowel het bestaan als de omvang van de fysieke schade voldoende te onderbouwen. Dit zal geschieden via foto’s die met een applicatie aan het Instituut kunnen worden toegezonden. Het Instituut kan er ook voor kiezen om ter plaatse een nulmeting uit te laten voeren. In het kader van deze nulmeting zal alle aanwezige schade worden opgenomen. Dit dient er vooral toe dat bij een eventuele nieuwe aanvraag duidelijk is wat oude of nieuwe schade is.

Artikel 2.10 Finaal karakter van de vergoeding

Voor de mogelijkheid om een vaste vergoeding toe te kennen is vereist dat daarmee finaliteit wordt bereikt voor alle schade die aan het object aanwezig is. De finaliteit geldt dus voor alle schade, ongeacht wat de inhoud van de schademelding of de beschrijving van de schade is. Ook alle materiële gevolgschade is in een keer afgehandeld, waaronder de bijkomende kosten. De vaste vergoeding is ook een vergoeding voor de overlast. De enige uitzondering op de finaliteit is de aanspraak op een vergoeding van waardedaling vanwege de ligging in het aardbevingsgebied of immateriële schade als bedoeld in deze werkwijze.

De finaliteit van de vaste vergoeding betekent dat als een nieuwe aanvraag tot schadevergoeding zou worden gedaan voor het object waarvoor een vaste vergoeding is toegekend, het Instituut die aanvraag zal afwijzen. Dat geldt ook als het object inmiddels van eigenaar is gewisseld. Het Instituut zal een nieuwe aanvraag voor hetzelfde object alleen in behandeling nemen, als er daadwerkelijk een kans is dat er nieuwe mijnbouwschade aan het pand is ontstaan.

Nieuwe schade kan ontstaan door trillingen van aardbevingen. Hierbij gaat het Instituut uit van een kans van meer dan 1% op het optreden van nieuwe schade door trillingen van aardbevingen. Of deze kans zich heeft voorgedaan, zal worden getoetst aan de hand van de vraag of na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst een trilling snelheid is opgetreden door een aardbeving uit het Groningenveld of de gasopslag Norg van meer dan 5 mm/s, te bepalen met de methode van Bommer en anderen met een 1% overschrijdingskans. Bij deze trilling snelheid is de kans op schade aan een gevoelig gebouw immers nog ruimschoots kleiner dan 1%. Als een dergelijke trilling snelheid niet is opgetreden, zal een nieuwe aanvraag worden afgewezen, omdat dan redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat er nieuwe mijnbouwschade aan het object is ontstaan. Als een dergelijke trilling snelheid wel is opgetreden, neemt het Instituut de nieuwe aanvraag in behandeling.

Nieuwe schade kan ook ontstaan door indirecte effecten van diepe bodemdaling. Als er sprake is van nieuwe schade aan het object die kan zijn ontstaan door deze indirecte effecten, neemt het Instituut een nieuwe aanvraag daarom ook in behandeling.

Hoofdstuk 3: Schade bestaande uit waardedaling

Hoofdstuk 3 heeft betrekking op de afhandeling van aanvragen tot vergoeding van de waardedaling van gebouwen die ontstaat door de exploitatie van een mijnbouwwerk voor het Groningenveld of de gasopslag Norg. 

Waardedaling woningen

Het betreft in de eerste plaats de waardedaling van woningen omdat die zijn gelegen in het aardbevingsgebied, onder meer vanwege het stigma dat aan dit gebied is gaan kleven, alsmede de verwachting van toekomstige aardbevingen. Dit hoofdstuk heeft dus nadrukkelijk geen betrekking op de waardedaling van een woning die kan ontstaan door fysieke schade aan de woningen. 

Het Instituut heeft zich gebogen over de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, de waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied voor vergoeding in aanmerking komt. Hierbij zijn in het bijzonder het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:618) en de prejudiciële antwoorden van de Hoge Raad van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) van belang. 

In zijn arrest van 23 januari 2017 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat NAM als exploitant van het Groningenveld aansprakelijk is voor de waardedaling die is ontstaan aan de woningen in het aardbevingsgebied. Hierbij heeft het hof geoordeeld dat deze waardedaling ook voor vergoeding in aanmerking komt als de eigenaar de woning (nog) niet heeft verkocht. In deze gevallen is de waardedaling in zoverre dus nog niet concreet is geworden en is sprake van een vorm van abstracte schadebegroting.

Het hof heeft overwogen dat om tot een dergelijke vorm van schadebegroting over te mogen gaan, vereist is dat dit redelijk én doelmatig is. Hiervoor heeft het hof als voorwaarden geformuleerd dat:

  • de schade een voldoende structureel karakter heeft;
    begroting van de schade mogelijk is en niet op onoverkomelijke bezwaren stuit vanuit een oogpunt van doelmatigheid;en
  • dat de gelaedeerden belang hebben bij abstracte schadebegroting.

Het hof was van oordeel dat aan deze eisen was voldaan. Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat de waardedaling van de woningen modelmatig kon worden bepaald. Daardoor zou het begroten van de schade niet op onoverkomelijke bezwaren stuiten vanuit een oogpunt van doelmatigheid. De partijen in deze procedure zijn niet in cassatie opgekomen tegen dit arrest, zodat de inhoud daarvan tussen hen verbindend is.

Op 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op diverse prejudiciële vragen van de Rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot mijnbouwschade (ECLI:NL:HR:2019:1278). In het antwoord op één van deze vragen is de Hoge Raad ook ingegaan op de mogelijkheid tot vergoeding van waardedaling in het geval een woning niet is verkocht. De Hoge Raad heeft overwogen dat voor het vergoeden van de waardedaling van woningen buiten het geval van verkoop vereist is dat sprake is van een – min of meer – stabiele situatie.

Dit betekent volgens de Hoge Raad dat sprake moet zijn van een geofysisch voldoende stabiele situatie, omdat alleen dan voldoende zeker is dat significante schommelingen in de waarde van de woning zullen uitblijven. De Hoge Raad is vervolgens tot de conclusie gekomen dat in het aardbevingsgebied niet sprake is van een voldoende stabiele (geofysische) situatie. Om deze reden is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat de waardedaling niet buiten het geval van verkoop voor vergoeding in aanmerking komt. 

Het Instituut ziet zich hiermee bij het bepalen van zijn werkwijze geconfronteerd met twee tot op zekere hoogte tegenstrijdige uitspraken. Het hof heeft geconcludeerd dat de waardedaling wél voor vergoeding in aanmerking komt, terwijl de Hoge Raad dezelfde vraag ontkennend lijkt te beantwoorden. 

Het Instituut komt tot de conclusie dat deze vorm van schade wel nu voor vergoeding in aanmerking komt.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak, als gezegd, van belang geacht dat – min of meer – sprake is van een stabiele situatie, waarbij van belang zou zijn of sprake is van een geofysisch stabiele situatie. Volgens de Hoge Raad is daarvan geen sprake, ter onderbouwing waarvan de Hoge Raad verwijst naar de aardbevingen met een kracht van meer dan M 2 die juni 2019 hebben plaatsgevonden. 

De Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen (Staatscourant 24 september 2018, nr. 54279), bestaande uit de heer mr. A Hammerstein (vz.), prof. dr. J. Rouwendal en prof. dr. P.J. Boelhouwer, heeft geadviseerd over de vergoeding voor de waardedaling van de woning. De Adviescommissie waardedaling heeft in 2019 en 2020 in totaal een drietal adviezen uitgebracht. In zijn tweede advies is de Adviescommissie waardedaling ook uitgebreid ingegaan op het hiervoor genoemde antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vraag. De Adviescommissie ziet geen reden om aan te nemen dat de situatie onvoldoende stabiel is. In dit kader wijst de Adviescommissie waardedaling erop dat het oordeel van de Hoge Raad, gelet op de aard van de prejudiciële procedure, niet berust op een volledig beeld van de feiten, terwijl die feiten nadien ook nog zijn gewijzigd. De Adviescommissie waardedaling noemt ook andere redenen, waarom de waardedaling nu wel kan worden vergoed; ook buiten het geval van verkoop. Het Instituut verwijst, kortheidshalve, naar dit advies. 

Daarnaast wijst het Instituut op het onderzoek van Atlas Research, voor wat betreft de ontwikkeling van de waardedaling door het verloop van de tijd: 

“Waar in het vorige onderzoek Nog altijd in beweging duidelijk aanwijzingen bestonden voor een gestaag afnemend effect van ligging in het risicogebied en een licht oplopend effect van bevingen, blijkt dat beeld met de actuele gegevens niet meer te bestaan. Jaar op jaar lijken de effecten te schommelen, mogelijk als gevolg van de relatief zwaardere bevingen zoals die bij Zeerijp op 8 januari 2018, maar er blijkt onvoldoende empirische onderbouwing voor een indeling in tijdvakken of het signaleren van een tijdtrend in de gevonden coëfficiënten: noch voor het effect van ligging in het risicogebied, noch voor de bevingsvariabelen.”

Het Instituut leidt uit dit onderzoek af dat er weliswaar schommelingen zijn in de waardedaling, maar dat er onvoldoende onderbouwing is voor het oordeel dat daaraan een trend ten grondslag ligt. Daarnaast wijst het Instituut erop dat Atlas Research de waardedaling in het gebied zowel voor de peildatum van 1 januari 2018 als de peildatum 1 januari 2019 in kaart heeft gebracht. Uit deze onderzoeken blijkt dat er enig verschil bestaat in de hoogte van de waardedaling tussen deze twee peildata, maar dit verschil is naar het oordeel van het Instituut onvoldoende groot om te zeggen dat ook de waardedaling van de woningen onvoldoende stabiel is om te begroten en voor vergoeding in aanmerking te komen. Daarbij acht het Instituut ook, en in het bijzonder, van belang dat tussen genoemde peildata de beving van Zeerijp van 8 januari 2018 is opgetreden. Zelfs een dergelijke, zeer sterke beving, heeft dus niet aantoonbaar geleid tot een groot verschil in waardedaling. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom dat anders zou zijn bij de bevingen die in juni 2019 zijn opgetreden.

Dat naar het oordeel van de Hoge Raad geen sprake is van een geofysisch stabiele situatie, betekent dan ook niet dat geen sprake is van een voldoende stabiele situatie voor wat betreft de waardedaling van de woningen in het gebied. Dat laatste moet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de schade voor vergoeding in aanmerking komt. Uit het onderzoek van Atlas voor gemeenten kan als gezegd evenwel niet afgeleid worden dat de waardedaling gedurende de tijd grote verschillen heeft vertoond. Dát zou echter wel nodig zijn om te concluderen, zoals de Hoge Raad deed, dat de situatie onvoldoende stabiel is om de schade te begroten. Daarbij merkt het Instituut ook op dat niet goed te zeggen is wanneer in een aardbevingsgebied sprake is van een geofysisch stabiele situatie; een gebrek een stabiliteit is immers inherent aan aardbevingen. Het Instituut is van oordeel dat niet verwacht kan worden dat aardbevingen ooit met vaste regelmaat en magnitude zullen optreden, hetgeen betekent dat geofysisch pas daadwerkelijk stabiliteit bestaat zodra er geen aardbevingen meer optreden. 

Het Instituut acht ook van belang dat uit de adviezen van het Staatstoezicht op de Mijnen blijkt dat als gevolg van de versnelde afbouw van de gaswinning in het Groningenveld, de seismische risico’s in het aardbevingsgebied afnemen. Dit betekent dat er aan de hand van de huidige wetenschappelijke inzichten ook geen reden is om aan te nemen dat in er in de toekomst meer seismische activiteit zal optreden dan voorheen, waardoor niet gezegd kan worden dat sprake is van een onvoldoende stabiele situatie, zoals door de Hoge Raad bedoeld. In dit verband acht het Instituut ook van belang dat de door het Staatstoezicht op de Mijnen genoemde kans op bevingen met een zeer hoge magnitude, bijvoorbeeld M 4 of meer, klein is te noemen. Indien onverhoopt toch een dergelijke beving zou optreden, heeft het Instituut evenwel de mogelijkheid om te onderzoeken of dit ook tot een significant hogere waardedaling heeft geleid en zo nodig zijn besluiten te herzien. Die kans staat als zodanig en om die reden dus ook niet in de weg aan de mogelijkheid om de schade nu te begroten. 

Het Instituut is aldus van mening dat de waardedaling in het gebied voldoende stabiel en structureel is om, abstraherend van een daadwerkelijke verkoop, voor vergoeding in aanmerking te komen. 

Het is vervolgens de vraag of de waardedaling ook – voldoende nauwkeurig – kan worden begroot en of die begroting niet op onoverkomelijke bezwaren stuit vanuit een oogpunt van doelmatigheid. Hierop is de Adviescommissie waardedaling uitgebreid ingegaan in zijn advies van 24 april 2019. In dit advies komt de Adviescommissie tot de conclusie dat van alle modellen die op dat moment beschikbaar waren, het model van Atlas Research het meest geschikt is. Daarbij heeft de Adviescommissie in aanmerking genomen (p. 24):

“Samenvattend kan worden gesteld dat de methode die Bosker et al. (2018) gebruiken van alle behandelde studies de meeste aantrekkelijke aspecten vertoont: die (i) integreert het generieke (imago) effect en het meer specifieke (aan de sterkte van de lokale bevingen verbonden) effect en houdt daardoor rekening met aanzienlijke ruimtelijke variatie in de bevingsschade, (ii) gebruikt referentiegebieden buiten de provincie Groningen en heeft laten zien dat de resultaten bestand zijn tegen opname van indicatoren die uiteenlopende sociaaleconomische en demografische ontwikkelingen in risico- en referentiegebied beschrijven , (iii) maakt gebruikt van hedonische prijsanalyse waarmee internationaal en nationaal zeer veel ervaring mee is opgebouwd en een opzet van het onderzoek die gericht is op het meten van het causale effect van de bevingen op woningwaarde, (iv) is robuust gebleken in een veelheid van gevoeligheidsanalyses en (v) geeft uitkomsten die vergelijkbaar zijn met die van een op taxaties gebaseerde methode onder vermijding van de daarbij optredende ruis.”
De Adviescommissie is voorts tot de conclusie gekomen dat géén van de andere methodes die zijn onderzocht geschikt zijn om de waardedaling te begroten, en dat er ook geen aanleiding is om aan te nemen dat het door ontwikkelen van die methoden die alsnog bruikbaar zouden kunnen maken. 

Atlas Research heeft haar onderzoek na het uitbrengen van het advies van de Adviescommissie geactualiseerd, zodat de waardedaling kan worden bepaald per 1 januari 2019. De Adviescommissie heeft ook dit onderzoek onderzocht en heeft daarover op 14 november 2019 advies uitgebracht. Het Instituut neemt dit advies over en verwijst daar in dit kader – kortheidshalve – naar. 

Na ontvangst van het advies van de Adviescommissie is nog een onderzoek beschikbaar gekomen van De Kam/Invisor. Het Instituut heeft om deze reden aan de Adviescommissie gevraagd om ook over de bruikbaarheid van dit model te adviseren. De Adviescommissie heeft dit in zijn derde advies gedaan. Kort gezegd komt de Adviescommissie tot de conclusie dat de methode van De Kam/Invisor niet bruikbaar is. In de eerste plaats leidt deze methode tot resultaten die niet plausibel zijn, nu op basis van deze methode de waarde van woningen in het aardbevingsgebied harder zou zijn gestegen dan het landelijke gemiddelde. Dit is onverenigbaar met het feit dat het gebied – ook zonder aardbevingen – al krimpgebied was.

Daarnaast is de methode naar het oordeel van de Adviescommissie onvoldoende betrouwbaar. Het Instituut verwijst wat dit betreft kortheidshalve naar het nadere advies van de Adviescommissie. Het Instituut heeft naar aanleiding van dit nadere advies een nadere toelichting gevraagd en ontvangen van De Kam/Invisor. Dit heeft de fundamentele bezwaren tegen het gebruik van deze methode echter niet weggenomen. Het Instituut ziet dan ook geen aanleiding om aan de hand van de methode van De Kam/Invisor te twijfelen aan de bruikbaarheid van de methode van Atlas Research, laat staat dat aangenomen zou kunnen worden dat de methode van De Kam/Invisor de waardedaling meer nauwkeurig zou kunnen vaststellen.

Het Instituut is dan ook van oordeel dat, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie, de waardedaling van de woningen in het aardbevingsgebied betrouwbaar kan worden vastgesteld met de methode van Atlas Research. Om deze reden volgt het Instituut het advies van de Adviescommissie om deze methode te hanteren.

Zoals hiervoor is aangegeven, is het voorts de vraag of de begroting van de waardedaling niet op onoverkomelijke bezwaren stuit vanuit een oogpunt van doelmatigheid. Het Instituut is van oordeel dat deze voorwaarde niet aan de uitvoering in de weg staat, mits daarbij wordt vastgehouden aan de uitgangspunten zoals geformuleerd in de adviezen van de Adviescommissie van 24 april 2019 en 14 november 2019. Kort gezegd gaat het hierbij om:

  • het gebruik van 1 januari 2019 als peildatum voor het begroten van de waardedaling;
  • het finale karakter van de vergoeding voor waardedaling;
  • het toepassingsgebied;
  • de WOZ-waarde als grondslag voor de waarde;
  • het gebruik van de grondsnelheid van 2,9 mm/s voor het model, met toepassing van een onzekerheidsmarge.

Het Instituut zal deze aanbevelingen hierna, bij het artikelsgewijs commentaar, bespreken.

Artikel 3.1 Waardedaling van woningen

Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik voor de werkwijze voor waardedaling. Meer in het bijzonder zijn de artikelen 3.1 tot en met 3.5 van toepassing op de waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied. Hierbij geldt dat het gaat om de waardedaling die géén verband houdt met eventuele fysieke schade aan de woning. Deze laatste vorm van waardedaling is namelijk een vorm van materiële gevolgschade die wordt vastgesteld als onderdeel van de werkwijze voor fysieke schade. Het Instituut gaat hierbij uit van de afbakening van het aardbevingsgebied zoals is geadviseerd door Atlas Research en de Adviescommissie, inclusief de enclaves.

In het tweede lid is bepaald dat ervan wordt uitgegaan dat sprake is van een woning, en deze werkwijze daarop dus van toepassing is, indien het gebouw een woonfunctie heeft blijkens de Landelijke Voorziening Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG). Deze registratie biedt een actuele en betrouwbare bron om te bepalen of sprake is van een woning, waarvoor aangenomen kan worden dat die in waarde is gedaald in de mate die blijkt uit de methode van Atlas Research. Als een gebouw een dubbelfunctie heeft, waaronder een woonfunctie, kan alleen waardedaling worden vergoed indien voldoende duidelijk is dat de waarde van het gebouw in overwegende mate wordt bepaald door de woonfunctie daarvan. Daarnaast is vereist dat de waarde op doelmatige wijze is vast te stellen, los van het bijbehorende bedrijf.

Artikel 3.2 Methode tot begroting waardedaling

In artikel 3.2 is de kern gegeven van de werkwijze voor het vergoeden van waardedaling bij woningen. Zoals ook is aangegeven in het algemene deel, wordt hierbij gebruik gemaakt van de methode voor Atlas Research, zoals is beschreven in het onderzoek van Poort e.a. uit 2019. Voorts geeft het Instituut hierbij uitvoering aan de overige aanbevelingen uit het advies van de Adviescommissie waardedaling. In aanvulling hierop is in lid 2 aangegeven dat geen waardedaling wordt vergoed, omwille van doelmatigheid, indien voor het vaststellen van die individuele waardedaling buiten het geval van verkoop de inschakeling van één of meerdere deskundigen is vereist. Dit sluit aan bij de randvoorwaarden voor het vergoeden van waardedaling bij het geval van verkoop, die zijn gesteld door de Hoge Raad en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Artikel 3.3 Peildatum

In overeenstemming met het advies van de Adviescommissie, hanteert het Instituut voor het bepalen van de omvang van de waardedaling één vaste peildatum. Deze peildatum wordt gesteld op 1 januari 2019. Dit is ook de laatste datum waarvoor de waardedaling is vastgesteld in het onderzoek van Atlas Research. Het gebruik van een vaste peildatum, gelegen in het verleden, is nodig omwille van de uitvoerbaarheid. Het is namelijk niet mogelijk om steeds actueel te bepalen hoeveel waardedaling is opgetreden, omdat daarvoor het onderzoek steeds geactualiseerd zou moeten worden. De ontwikkeling van de waardedaling in het aardbevingsgebied, zoals blijkt uit het onderzoek van Atlas Research, geeft overigens ook geen aanleiding tot een dergelijke voortdurende actualisatie. 

Het Instituut wijkt (tweede lid) af van de peildatum indien de woning voorafgaand aan die datum daadwerkelijk is verkocht. In die gevallen wordt uitgegaan van de waardedaling zoals die op de verkoopdatum bestond. De waardedaling die nadien is opgetreden komt namelijk toe aan de nieuwe eigenaar. 

In het derde lid is opgemerkt dat het Instituut de bevoegdheid heeft om een actuelere peildatum vast te gaan stellen. Het ligt niet in de bedoeling van het Instituut om dit op korte termijn te gaan doen. Tegelijkertijd zal hiertoe op een gegeven moment wel moeten worden overgegaan, omdat aangenomen moet worden dat de waardedaling van 1 januari 2019 op een gegeven moment niet meer voldoende bruikbaar is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien die waardedaling significant is afgenomen, bijvoorbeeld omdat de seismische activiteit is verminderd door de afbouw van de gaswinning. Indien een nieuwe peildatum wordt vastgesteld, zal voor aanvragen die zijn ingediend na de datum waarop die beslissing is gepubliceerd deze nieuwe peildatum worden aangehouden. Voor aanvrager die voor dat moment zijn ingediend wordt, omwille van rechtszekerheid, uitgegaan van de vorige peildatum, tenzij de nieuwe peildatum tot hogere vergoedingen zou leiden. 

Artikel 3.4 Omvang van de waardedaling

In dit artikel wordt uitgeschreven hoe de omvang van de waardedaling wordt bepaald. Het gaat hier in essentie om een vergelijking tussen wat de waarde van de woning op de peildatum daadwerkelijk was en wat de waarde zou zijn geweest indien er geen bodembeweging door mijnbouwactiviteiten zou hebben plaatsgevonden. Voor wat betreft de waarde op de peildatum wordt, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie, uitgegaan van de WOZ-waarde. Het Instituut acht dit de meest doelmatige en betrouwbare wijze om de waarde van de woningen vast te stellen. Het Instituut acht het ook niet acceptabel indien het voor de begroting van de waardedaling nodig zou zijn om per individuele woning de waarde van die woning te laten taxeren.

Daarbij neemt het Instituut in aanmerking dat grote onzekerheden kleven aan de juistheid van een individuele taxatie, dat daarmee steevast noemenswaardige kosten zijn gemoeid en dat daarmee ook de doorlooptijd voor de afhandeling van de waardedaling te lang zou worden. Het Instituut is dan ook van oordeel dat de waardedaling van een woning buiten het geval van verkoop alleen voor vergoeding in aanmerking komt zo lang voor de vaststelling daarvan gebruik kan worden gemaakt van de methode van Atlas Research en de WOZ-waarde. Indien de woning wel daadwerkelijk is verkocht, zoekt het Instituut geen aanknoping bij de WOZ-waarde maar bij de werkelijke transactieprijs, omdat die wel voldoende betrouwbaar kan worden geacht en eenvoudig kan worden vastgesteld. 

Voor de waarde die de woning zou hebben gehad op de peildatum, als er geen bodembeweging door mijnbouwactiviteiten was geweest, wordt uitgegaan van de WOZ-waarde, te vermeerderen met het percentage waardedaling. Omdat de waardedaling al in de WOZ-waarde is verdisconteerd, moet die WOZ-waarde eerst worden gecorrigeerd met de in het zesde lid opgenomen formule.

Voor het percentage van de waardedaling maakt het Instituut gebruik van de methode van Atlas Research, waarbij wordt uitgegaan van het model met bevingen van 2,9 mm/s of meer. Dit model leidt gemiddeld genomen namelijk tot de hoogste uitkomsten. Daarbij wordt dit percentage vermeerderd met eenmaal de zogenoemde standaardfout. Deze correctie is ook geadviseerd door de Adviescommissie, omdat eventuele onzekerheden over het gebruik van de methode voor de waardedaling in een individueel geval, hiermee ten gunste van de aanvrager worden gecorrigeerd. Hiermee voorziet de methode in een model waarmee ook meer uitzonderlijke individuele gevallen niet tekort worden gedaan.

Artikel 3.5 Finaal karakter vergoeding

In artikel 3.5 wordt ingegaan op het finale karakter van de vergoeding voor waardedaling. In de begroting van de waardedaling ligt besloten dat de goede en kwade kansen op toekomstige aardbevingen daarin zijn verdisconteerd. Indien een aanvrager ervoor kiest om zijn vergoeding te gelde te maken buiten het geval van een daadwerkelijke verkoop, betekent dit dat hij die kansen ook voor zijn rekening neemt. Om deze reden heeft de vergoeding voor de waardedaling een finaal karakter. Dit betekent dat ook als in de toekomst blijkt dat de waardedaling zou zijn toegenomen, dit in beginsel niet afdoet aan de omvang van de vergoeding van de aanvrager. Indien een aanvrager dit niet wenselijk acht, kan hij ervoor kiezen om pas een vergoeding aan te vragen bij de daadwerkelijke verkoop van zijn woning. De benadering sluit ook aan bij het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:618, rechtsoverweging 8.81).

In lijn met het advies van de Adviescommissie is het Instituut van oordeel dat de vergoeding voor de waardedaling van woningen buiten het geval van verkoop dus alleen onder zeer uitzonderlijke omstandigheden zou moeten worden herzien. Het Instituut zal hiertoe alleen overgaan indien er bodembeweging optreedt die van dien aard is dat daaruit prijseffecten voorvloeien die op 1 januari 2019 als onvoorzienbaar moesten worden beschouwd. Teneinde hierover op voorhand zo veel mogelijk duidelijkheid te geven, merkt het Instituut op dat hiervan niet snel sprake zal zijn.

In het verleden hebben zich immers al veelvuldig relatief zware bevingen voorgedaan, zodat de kans daarop ook in de huidige waardedaling is verdisconteerd. Het Instituut zal daarom alleen tot een nieuw onderzoek naar de waardedaling overgaan, indien er een beving optreedt met een magnitude van 4 of meer of indien er binnen één jaar tijd ten minste twee bevingen met een magnitude van 3,6 optreden. Naar het oordeel van het Instituut moeten deze situaties op 1 januari 2019 dusdanig onwaarschijnlijk worden geacht (hoewel niet geheel onvoorzienbaar) dat de aanvragers hiermee geen rekening behoefden te houden. In dat geval zal dus, naar een actuelere peildatum, worden gekeken welke waardedaling alsdan is opgetreden en of dat noopt tot een correctie van de eerder toegekende vergoeding.

Waardedaling niet-woningen

De artikelen 3.6 tot en met 3.10 hebben betrekking op de afhandeling van aanvragen tot vergoeding van de waardedaling van gebouwen, die geen of slechts gedeeltelijk een woonfunctie hebben. Hierna te noemen ‘niet-woningen’. Het betreft de waardedaling die is ontstaan door de exploitatie van een mijnbouwwerk voor het Groningenveld of de gasopslag Norg, maar los van de eventueel ontstane fysieke schade. Het gaat hierbij dus om de waardedaling van niet-woningen vanwege de ligging in een gebied waar aardbevingen optreden.

Schadevergoeding abstract of concreet begroten – alleen bij verkoop of ook buiten verkoop.

Als aannemelijk is dat een eigenaar van een niet-woning bij de verkoop van dat object schade heeft geleden in de vorm van een lagere verkoopopbrengst, en dit een gevolg is van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, komt deze schade onverkort voor vergoeding in aanmerking. 

Een belangrijke vraag is evenwel of de eigenaar van een niet-woning ook aanspraak kan maken op een vergoeding voor de waardedaling indien hij de niet-woning (nog) niet heeft verkocht. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de hiervoor besproken arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Hoge Raad. Anders dan bij woningen is nog niet vastgesteld of in het algemeen sprake is van waardedaling van niet-woningen, of de opgetreden waardedaling voldoende stabiel is om buiten het geval van verkoop te begroten, en zo ja, of het vergoeden ervan redelijk en doelmatig is.

Bij woningen is dit, zoals hiervoor is toegelicht, reeds onderzocht door Atlas Reseach (voorheen: Atlas voor gemeenten) en aan de hand van dat onderzoek en het advies van de Adviescommissie Waardedaling heeft het Instituut deze vragen bevestigend beantwoord. Deze methode is echter speciaal voor woningen ontwikkeld en kan niet gebruikt worden voor niet-woningen/bedrijfspanden. Deze objecten ontwikkelen zich namelijk niet op dezelfde manier in waarde als woningen. Het onderzoek van Atlas Research is ook alleen gebaseerd op transacties van woningen. 

Een modelmatige methode om de waardedaling van bedrijfspanden vast te stellen is echter nog niet voorhanden. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat er in het betrokken gebied ruim 14.000 objecten bestaan. Dit aantal objecten, in combinatie met de complexiteit van het vaststellen van de waardedaling van een individueel object, maakt het naar de mening van het Instituut op dit moment onuitvoerbaar om de waardedaling van al deze objecten individueel te taxeren. Dit betekent dat het op dit moment ook niet redelijk en doelmatig is om deze schade te vergoeden buiten het geval van verkoop. 

Om een oplossing voor dit probleem te bieden, heeft het Instituut aan een speciaal hiervoor ingestelde commissie van deskundigen gevraagd om te adviseren over of waardedaling is opgetreden bij bepaalde categorieën van niet-woningen en over de mogelijkheid om de omvang van deze waardedaling modelmatig te bepalen (eventueel per categorie objecten). Het advies van deze commissie zal vanwege de grote complexiteit van het onderzoek naar verwachting uiterlijk in de tweede helft van 2022 beschikbaar zijn.

Om de afhandeling van verzoeken om schadevergoeding wegens waardedaling van bedrijfspanden enerzijds zo zorgvuldig mogelijk te laten plaatsvinden en anderzijds niet nodeloos lang te laten duren, heeft het Instituut ervoor gekozen om parallel aan het hiervoor genoemde onderzoek, wel te starten met de afhandeling van individuele aanvragen voor de waardedaling van niet-woningen indien het object wel is verkocht. De onderhavige werkwijze legt de procedure vast waarlangs deze afhandeling zal geschieden. 

Dubbelfunctie gebouw

Belangrijk is om in het oog te houden dat veel panden deels een woon- en deels een zakelijke bestemming hebben, zoals boerderijen en winkel- of horecapanden met een bovenwoning. In die gevallen moet worden nagegaan of een vergoeding is of kan worden toegekend voor de waardevermindering van die woning/het woongedeelte. Op dat gedeelte kan de waardedalingsregeling voor woningen namelijk van toepassing zijn. Dat is het geval als: 

  • aannemelijk is dat de waarde van die woning ten minste in overwegende mate wordt bepaald door de woonfunctie (en niet door de andere functie van het gebouw of complex), of;
  • de waarde van de woning afzonderlijk kan worden vastgesteld aan de hand van het WOZ-taxatieverslag of de verkoopprijs (net als bij reguliere woningen) en het object als woning kan worden verkocht.

In alle andere genoemde gevallen geldt uitsluitend de waardedalings-regeling voor niet-woningen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat aanvragers die alleen waardedaling over de WOZ-waarde van het woongedeelte hebben ontvangen, voor het bedrijfsgedeelte een aanvraag voor waardedaling pas kunnen indienen zodra er sprake is van verkoop van het object. Indien een aanvrager reeds een vergoeding voor de waardedaling van het woongedeelte heeft ontvangen en hij daarna een aanvraag indient voor de waardedaling van het niet-woongedeelte, zal het Instituut de reeds toegekende vergoeding betrekken bij de beoordeling van die aanvraag. Indien het in de omstandigheden van het geval voor de hand ligt dat het object als geheel zal worden verkocht, zal op de te vergoeden waardedaling voor het geheel uiteraard de reeds toegekende vergoeding voor het woongedeelte in mindering worden gebracht, omdat dat deel van de schade dan al is vergoed.

Artikel 3.6 Waardedaling van een ‘niet-woning’ 

Artikel 3.6 bepaalt het toepassingsbereik van dit hoofdstuk; te weten schade in de vorm van waardedaling van een ‘niet woning’. 

Daarbij zijn twee begrippen van belang. ‘Onder ‘waardedaling’ wordt verstaan een verminderde opbrengst bij verkoop van een ‘niet-woning’ door de beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg.’ Dit betekent derhalve dat op grond van dit deel van de werkwijze dus geen waardedaling voor vergoeding in aanmerking komt indien het object (nog) niet is verkocht (zie ook het vijfde lid). In dit verband wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt.

Daarnaast is van belang dat onder een ‘niet-woning’ wordt verstaan: een gebouw of werk dat duurzaam met de grond is verenigd, dat niet of slechts voor een deel voor woondoeleinden wordt gebruikt en volgens de Landelijke Voorziening Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG) op een adres staat ingeschreven. Naar verwachting zal het hier vooral om bedrijfspanden gaan.

Gefaseerd

Vanaf 1 juli a.s. is het voor aanvragers met een verkochte niet-woning in de voormalige gemeentes Loppersum en Appingedam mogelijk een aanvraag in te dienen. Afhankelijk van de ervaringen die het Instituut met deze aanvragen opdoet wordt vanaf 1 september 2021 de regeling verder gefaseerd opengesteld. 

Het indienen van de aanvraag

Een digitale aanvraag kan via ‘Mijn Dossier’ worden gedaan. Daartoe dient aanvrager een aanvraagformulier in te vullen. In het aanvraagformulier worden o.a. vragen gesteld over de aanvrager, de bestemming van de niet-woning en bijzonderheden over de verkoop. 

Aan aanvrager wordt verzocht te motiveren waarom sprake zou zijn van waardedaling door bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. 

Als bijlage dient in ieder geval te worden bijgevoegd de akte van levering waarin de verkoop van het pand door aanvrager is neergelegd, evenals eventuele andere relevante documenten voor het beoordelen van de waardedaling (verkoopbrochures etc.).

Eerste beoordeling van de aanvraag

Verwezen wordt allereerst naar artikel 1, zesde lid, van de Procedure en werkwijze van het Instituut.

Een verzoek om vergoeding van waardevermindering van een niet-woning kan in bepaalde gevallen worden afgewezen omdat het kennelijk ongegrond is. Te denken valt bijvoorbeeld aan een verzoek dat een buiten het aardbevingsgebied gelegen object betreft. Een zodanig verzoek kan worden afgewezen zonder dat een onafhankelijke taxateur en/of andere deskundige om advies wordt gevraagd, omdat het in voorkomend geval voorshands niet aannemelijk is dat sprake is van waardedaling. Mogelijk dat een verzoek om schadevergoeding na verloop van tijd ook op andere gronden zonder advies van een deskundige kan worden afgedaan. Bijvoorbeeld als het een object betreft in een omgeving waar het Instituut in alle soortgelijke gevallen afwijzend heeft besloten overeenkomstig de in die gevallen uitgebrachte adviezen. 

In de aanvraag dient de aanvrager te motiveren waarom sprake zou zijn van waardedaling. De motivering dient navolgbaar en begrijpelijk te zijn. Het uitgangspunt is immers dat het op de weg van de aanvrager ligt om tenminste een begin van bewijs te leveren dat sprake is van waardedaling. Daarnaast geldt het wettelijk bewijsvermoeden ex artikel 6:177a BW niet voor waardedaling, zodat het in uitgangspunt ook op de weg van aanvrager ligt om te bewijzen, althans aannemelijk te maken dat de gestelde schade is veroorzaakt door (het risico op) aardbevingen. Indien de motivering bij de aanvraag niet aan deze eis voldoet, en de aanvrager dit ook niet heeft hersteld nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, dan kan het Instituut de aanvraag afwijzen omdat het bestaan van enige schade op voorhand niet aannemelijk is geworden. 

Artikel 3.7 Advisering deskundigen

In artikel 3.8 wordt ingegaan op de inschakeling van een deskundige in het geval van een schade in de vorm van waardedaling van een niet woning. Hierbij verdient opmerking dat de vraag naar de omstandigheden waaronder het Instituut al dan niet een deskundige inschakelt, en de mogelijkheid van aanvrager om een zienswijze op de voorgenomen benoeming van taxateurs in te dienen, worden beheerst door de algemene bepaling uit artikel 1.5. In afwijking van artikel 1.5 lid 3 geldt voor het indienen van een zienswijze op de voorgenomen benoeming van de deskundigen een termijn van vier weken.

Benoeming taxateur(s) en mogelijk een financieel deskundige

Het Instituut is voornemens om in eerste instantie twee taxateurs in te schakelen om de waardedaling te begroten. Daarnaast zal worden bezien of ook de inbreng van een financieel deskundige nodig is. Na verloop van tijd kan in eenvoudige gevallen mogelijk volstaan worden met één taxateur. Zo nodig kan de enkelvoudig benoemde taxateur om ondersteuning vragen van een tweede taxateur. Evenzo kan/kunnen de taxateur(s) om ondersteuning van een financieel deskundige verzoeken.

De advisering

Zoals aangegeven geldt anders dan bij fysieke schade aan een gebouw of een werk het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a BW niet bij waardedaling. De taxateurs moeten daarom ook adviseren over of het aannemelijk is dat de gestelde waardedaling daadwerkelijk is veroorzaakt door (het risico op) aardbevingen (en niet door andere omstandigheden).

De deskundigen zijn onafhankelijk. De eis van onafhankelijkheid van de deskundige brengt met zich mee dat de deskundige in beginsel volledige vrijheid heeft om het IMG te adviseren op de wijze die de deskundige het meest geschikt acht, binnen de kaders van de aan de deskundige gegeven opdracht. 

Artikel 3.8 Zienswijze op de advisering

De aanvrager heeft de gelegenheid om naar aanleiding van het uitgebrachte adviesrapport zijn zienswijze daarop te geven. Ter nadere toelichting van dit artikel wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel 2.4 van deze werkwijze.

Artikel 3.9 Nadere advisering

Het Instituut kan ambtshalve of naar aanleiding van de zienswijze van de aanvrager een nader advies vragen aan de ingeschakelde deskundige of aan een andere deskundige. In voorkomend geval wordt hiervan mededeling gedaan aan de aanvrager. Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel 2.5 van deze werkwijze. 

Artikel 3.10 Dubbelfuncties

De werkwijze geeft in artikel 3.10 ook een regeling voor hoe omgegaan moet worden met panden met een zogenoemde dubbelfunctie. Het gaat dan meer specifiek om een pand dat zowel een woonfunctie als een andere functie heeft. Een pand met meerdere functies, maar zonder woonfunctie, wordt in dit verband niet aangemerkt als een pand met een dubbelfunctie, maar geldt als een niet-woning.

Het eerste lid van artikel 3.10 bepaalt dat als een pand met een dubbelfunctie in overwegende mate zijn waarde ontleent aan de woonfunctie, het als een woning zal worden beschouwd. Aan de eis van overwegende mate is voldaan indien de woonfunctie ten minste 75% van de totale waarde van het pand bepaalt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien het pand tevens geschikt is voor een beroep aan huis. In voorkomend geval zal de waardedaling worden vastgesteld alsof het pand alleen een woonfunctie heeft, ondanks dat het niet-woongedeelte misschien niet of niet in dezelfde mate in waarde is gedaald als het woongedeelte. Deze benadering past binnen de ruimhartigheid die het Instituut betracht. Met dit artikellid wordt de werkwijze van het Instituut zoals die vanaf 1 september 2020 in de praktijk was, nu ook formeel vastgelegd.

In het tweede lid is de situatie geregeld waarin een pand niet in overwegende mate, maar slechts “mede” zijn waarde ontleent aan zijn woonfunctie. Het gaat hierbij dus om panden waarvan de waarde voor minder dan 75% maar nog wel in enige mate door de woonfunctie wordt bepaald. Gedacht kan worden aan agrarische objecten, waarbij het totale object in de regel een veelvoud waard is van de bijbehorende woning. In een dergelijk geval is het niet gerechtvaardigd om toch voor het gehele object de waardedaling te bepalen als ware het louter een woonobject.

Het gedeelte van de waarde van het pand dat niet behoort tot de woonfunctie, derhalve ten minste 25% van de totale waarde, zal immers niet of niet in dezelfde mate in waarde zijn gedaald als een woning. Het Instituut zal voor deze objecten daarom bezien welke onderdelen van de onroerende zaak de woonfunctie daadwerkelijk mogelijk hebben gemaakt en welke waarde aan die onderdelen is toegekend in het taxatieverslag bij de WOZ-beschikking. Het gaat hierbij dan in de regel om het woonhuis (de bedrijfswoning) en de daarbij behorende tuingrond.

Het derde lid beslaat de situatie waarin een pand een dubbelfunctie heeft, maar zijn waarde zelfs niet mede ontleent aan zijn woonfunctie. In deze gevallen wordt de waarde dus volledig bepaald door bijvoorbeeld de bedrijfsfunctie. In dat geval kan geen waardedaling worden bepaald aan de hand van de methode voor woningen en moet de aanvraag op die voet dus worden afgewezen. De eigenaar kan dan wel, indien aan de overige voorwaarden is voldaan, een aanvraag doen tot vergoeding van de waardedaling van een niet-woning op grond van artikel 3.6 en volgende. 

Het vierde lid bepaalt tot slot, voor de duidelijkheid, dat als het Instituut voor een pand met een dubbelfunctie een vergoeding heeft toegekend op grond van het tweede lid, omdat het pand zijn waarde mede aan de woonfunctie ontleende, die vergoeding in mindering kan worden gebracht op de vergoeding die eventueel wordt toegekend voor de waardedaling van de totale niet-woning. Hierbij kan gedacht worden aan een geval waarin bijvoorbeeld reeds € 40.000,- aan waardedaling is toegekend voor de woning bij een agrarisch object en daarna bij de aanvraag tot vergoeding van de waardedaling voor de niet-woning wordt vastgesteld dat de waardedaling van het gehele object (dus woning én bedrijfsbebouwing) in totaal € 100.000,- is.

In dat geval wordt de reeds toegekende € 40.000,- in mindering gebracht op de vergoeding van € 100.000,-, omdat dat deel dan al reeds was vergoed. Vanzelfsprekend kan het voorgaande niet leiden tot terugvordering. Daarnaast kan een vergoeding niet in mindering worden gebracht indien het gedeelte van de woonfunctie niet is betrokken bij de taxatie van de niet-woning. Het is in dit verband uiteindelijk aan de betrokken deskundige om te bepalen of het object in zijn geheel (dus inclusief woning) of niet zou worden verkocht en dus moet worden getaxeerd. Uitgangspunt zal zijn dat dit wel het geval is, omdat het behoort tot een onroerende zaak in de zin van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 3.11 Overgangsbepaling besluiten van 6 april 2022 tot 1 januari 2023

Tot 1 januari 2023 begrootte het Instituut de omvang van de waardedaling van een woning met toepassing van de methode die is beschreven in het onderzoek van Atlas voor gemeenten (J. Poort e.a., ‘Zeven bewogen jaren’, Atlas voor gemeenten, oktober 2019). Hierbij volgde het Instituut de adviezen van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen en hetgeen overigens in dit hoofdstuk is bepaald. Het Instituut hanteerde daarvoor 1 januari 2019 als peildatum (hierna: Methodiek 2019).

Ingevolge artikel 3.3 lid 3 van zijn werkwijze heeft het Instituut besloten om aan de hand van de geactualiseerde versie van de methode van Atlas Research (J. Poort e.a., ‘Herstel, maar nog niet hersteld, Atlas Research, april 2022), de peildatum te actualiseren op 1 januari 2021. Hierbij volgt het Instituut het hierover uitgebrachte advies van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen en hetgeen overigens in dit hoofdstuk is bepaald (hierna: Methodiek 2021).

Op 6 april 2022 ontving het Instituut van Atlas Research het rapport ‘Herstel, maar nog niet hersteld’. Vanaf dat moment bestond bij het Instituut de wetenschap dat – in bepaalde specifieke gevallen – de waardedaling op basis van Methodiek 2021 lager of soms hoger kon worden begroot dan op basis van de op dat moment gebruikte Methodiek 2019.

De Adviescommissie waardedaling heeft in haar advies van 12 april 2022 geadviseerd over de toepassing van ‘Herstel, maar nog niet hersteld’ bij de vaststelling en begroting van waardedaling. Daarbij heeft de Adviescommissie aangegeven dat een overgangsperiode noodzakelijk is, omdat de percentages waardedaling bij Methodiek 2021 substantieel lager zijn.

De overgangsperiode houdt in dat aanvragen die zijn ingediend of waarop besloten is tussen 6 april 2022 en 1 januari 2023 worden beschikt op basis van de meest gunstige methode. Dit betekent op basis van Methodiek 2019 of op basis van Methodiek 2021.

Tot 1 januari 2023 wordt beschikt op basis van Methodiek 2019. Na 1 januari 2023 wordt voor besluiten die zijn genomen in de overgangsperiode bezien of de methode 2021 tot een hogere vergoeding zou hebben geleid. Als daarvan sprake is, ontvangt de aanvrager een aanvullende vergoeding voor waardedaling. Dit doet het Instituut uit eigen beweging (ambtshalve). Daarom hoeven deze aanvragers hiertoe geen nieuwe aanvraag in te dienen. Is een aanvraag wel ingediend tijdens de overgangsperiode, maar heeft het Instituut daar niet binnen de overgangsperiode op beslist, dan past het Instituut onverminderd voor die aanvragen de meest gunstige methode toe.

Artikel 3.12 Overgangsbepaling tegemoetkoming waardedaling

De algemene maatregel van bestuur ’’Wijziging van het Besluit Tijdelijke wet Groningen in verband met het opdragen van andere taken en bevoegdheden aan het Instituut Mijnbouwschade Groningen’’ geeft aan het Instituut de bevoegdheid om aan eigenaren in Groningen die tussen 2013 en 2019 van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) een vergoeding hebben ontvangen voor schade door waardedaling aan hun woning als gevolg van de gaswinning, het verschil uit te betalen tussen wat zij toen hebben ontvangen en wat het Instituut thans uitkeert op basis van haar methode voor de berekening van schade door waardedaling. Omdat de methode die het Instituut hierbij centraal staat op 1 januari 2023 is geactualiseerd naar ‘Herstel maar nog niet hersteld’, peildatum 1 januari 2021 en het daarover gegeven advies van de Adviescommissie (Methodiek 2021), acht het Instituut ook hier een overgangsperiode passend en geboden.

Het IMG neemt aanvragen voor de tegemoetkoming waardedaling in behandeling vanaf 5 december 2022. De ‘overgangsperiode tegemoetkoming waardedaling’ loopt van 5 december 2022 tot 1 juli 2023. Op aanvragen die gedurende deze periode worden ingediend, wordt beslist op basis van de meest gunstige Methodiek. Dit betekent op basis van Methodiek 2019 of op basis van Methodiek 2021. Op aanvragen ingediend op én na 1 juli 2023 wordt beslist op basis van Methodiek 2021.

Hoofdstuk 4: Immateriële schade

Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de afhandeling van aanvragen tot vergoeding van immateriële schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg.

Immateriële schade betreft de schade die niet in het vermogen, maar anderszins – in de vorm van pijn, geestelijk leed, verdriet, of gederfde levensvreugde – wordt geleden. De vergoeding voor immateriële schade heeft tot doel het leed van iemand te verzachten en hem genoegdoening te geven. Gelet op dit bijzondere doel, heeft het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk karakter.

In Nederland geldt dat in gevallen waarin er aansprakelijkheid bestaat en iemand daardoor pijn, verdriet of geestelijk leed (immateriële schade) heeft ervaren, hij niet altijd aanspraak kan maken op een vergoeding van die immateriële schade (ook al wordt die immateriële schade dus wel ervaren). De wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen om de aanspraak op vergoeding van immateriële schade te limiteren tot bepaalde, in de wet opgesomde gevallen.1 Voor het Instituut is hierbij met name artikel 6:106, onder b, BW van belang. Deze bepaling geeft een aanspraak op vergoeding van immateriële schade in geval van lichamelijk letsel, een aantasting in de eer of goede naam, of wanneer iemand op ‘andere wijze in zijn persoon is aangetast’.

Bij de persoonsaantasting op andere wijze moet in de eerste plaats worden gedacht aan gevallen waarin de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich op het bestaan van geestelijk letsel beroept zal, zo schrijft de Hoge Raad voor, voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval inderdaad psychische schade is ontstaan. Daarvoor is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.2

Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is.3 De benadeelde moet zijn persoonsaantasting (ook) dan in beginsel wel concreet onderbouwen . In voorkomend geval kunnen de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen van die normschending voor de benadeelde zó voor de hand liggen, dat een persoonsaantasting kan worden aangenomen (zonder nadere, concrete onderbouwing van de gevolgen voor de benadeelde).4 Maar de enkele omstandigheid dat een fundamenteel recht is geschonden, is daarvoor volgens de Hoge Raad niet voldoende.5

De wet zegt in artikel 6:106 BW dat de omvang van de vergoeding voor immateriële schade ‘naar billijkheid’ moet worden vastgesteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat ‘alle omstandigheden van het geval’ daarbij van belang zijn, zoals de aard van de aansprakelijkheid maar ook de aard, de ernst en de duur van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg zijn van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust.6

Ook dient de rechter bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.7 In dit kader is van belang dat in Nederland voor een ernstige of geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer regelmatig slechts enkele honderden euro’s aan immateriële schadevergoeding wordt toegekend.8 Hoewel bij ernstiger inbreuken hogere bedragen worden toegekend, blijven de bedragen in het algemeen vrij laag.9 Ook in gevallen van hinder zijn de vergoedingen die worden toegekend in Nederland bescheiden.10

Bij de beantwoording van de vraag hoe het Instituut invulling geeft aan zijn taak te beslissen op aanvragen om vergoeding van immateriële schade, is een aantal aspecten van bijzonder belang. In de eerste plaats is van belang dat de Hoge Raad op 19 juli 2019 antwoord heeft gegeven op een aantal prejudiciële vragen van de Rechtbank Noord-Nederland over de afwikkeling van mijnbouwschade, waarvan er één betrekking had op vergoeding van immateriële schade.11 

In de tweede plaats is van belang dat de Commissie Vergoeding van immateriële schade in Groningen (hierna: de Commissie Verheij) op 2 december 2019 een advies heeft uitgebracht aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) over hoe om te gaan met aanvragen om vergoeding van immateriële schade in relatie tot mijnbouwschade in Groningen.12 

In de derde plaats is van belang dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2019 arrest heeft gewezen in een procedure tussen enkele tientallen gedupeerden en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) over (onder meer) de aanspraak van deze gedupeerden op vergoeding van immateriële schade.13 Op 15 oktober 2021 heeft de Hoge Raad dit arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand gelaten.14

Bij brief van 27 januari 2020 heeft de kwartiermaker van het Instituut aan de Minister van EZK kenbaar gemaakt deze aspecten te betrekken bij de verdere uitwerking en concretisering van een methodiek voor het vergoeden van immateriële schade.15 Ook zijn in deze brief de eerste contouren geschetst voor een werkwijze voor de afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade. Dit heeft geleid tot de methodiek voor vergoeding van immateriële schade die in hoofdstuk 4 wordt beschreven.

Omdat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk karakter heeft, dienen in het kader van de beoordeling van de omvang van de vergoeding strikt genomen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen. Als het Instituut de persoonlijke omstandigheden van iedere benadeelde tot in detail in kaart zou moeten brengen en zou moeten gaan wegen, zou dit echter (gelet op het grote aantal verwachte aanvragen) zeer veel tijd in beslag nemen en veel capaciteit vergen, hetgeen onwenselijk is. Van belang is juist dat de procedure voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade zo weinig mogelijk belastende obstakels voor aanvragers opwerpt, om daarmee (verdere) procedurestress zoveel mogelijk te voorkomen.

Vanuit de gedachte dat de bewoner zoveel mogelijk moet worden ontlast en ontzorgd, en indachtig het gegeven dat het Instituut bij zijn procedure en werkwijze een ruimhartige schadeafhandeling als uitgangspunt moet nemen,16 komt het Instituut de bewoner in het kader van de gestandaardiseerde methode tegemoet in de onderbouwing van de aantasting in zijn persoon. Dit doet het Instituut door de aantasting in de persoon van de bewoner grotendeels geautomatiseerd af te leiden uit de aard en ernst van de normschending en de aard en ernst van de gevolgen daarvan voor de bewoner, die tot uitdrukking komen in een aantal omstandigheden (bouwstenen) die hierna worden besproken.

Omdat de feiten en omstandigheden die het Instituut in het kader van de gestandaardiseerde methode beziet om de nadelige gevolgen van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten in te schatten voor het overgrote deel bij het Instituut bekend zijn, kan deze beoordeling grotendeels geautomatiseerd plaatsvinden. Per omstandigheid wordt een staffel gehanteerd: hoe ernstiger de situatie, hoe groter de mogelijke impact daarvan op het dagelijks leven van de bewoner en hoe zwaarder de omstandigheid dus meeweegt bij de beoordeling van de aanspraak op vergoeding van immateriële schade.

Opmerking verdient dat de problematiek van immateriële schade als gevolg van de gaswinning in Groningen veelomvattend en complex is. De prejudiciële antwoorden van de Hoge Raad van 19 juli 2019, maar vooral het advies van de Commissie Verheij van 2 december 2019 en het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019 zijn belangrijke gezichtspunten geweest bij het beantwoorden van de vraag op welke wijze het Instituut invulling zou moeten geven aan zijn taak om te beslissen op verzoeken tot vergoeding van immateriële schade.

Zowel het advies van de Commissie Verheij als het (door de Hoge Raad bevestigde) arrest van het Hof is gestoeld op de gedachte dat aan de hand van bepaalde, relevante omstandigheden kan worden aangenomen dat een bewoner in een bepaalde mate in zijn persoon is aangetast. Ook blijkt uit beide methoden van het belang om zoveel mogelijk uit te gaan van vertrouwen in (het verhaal van) de bewoner, en om de bewoner procedureel zoveel mogelijk te ontlasten. Tegelijkertijd zijn bij beide methoden kanttekeningen te plaatsen, die ertoe hebben geleid dat het Instituut voor een andere methode heeft gekozen.

Zo is de door de Commissie Verheij geadviseerde methode naar het oordeel van het Instituut te generiek om recht te doen aan de verscheidenheid aan gevallen van mijnbouwschade. Naar het oordeel van het Instituut wordt daarin onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval, terwijl de informatie waarover het Instituut beschikt dat wel degelijk mogelijk maakt. Daar komt bij dat het Instituut het cruciaal acht dat de methode toekomstbestendig is en dus niet slechts betrekking heeft op het verleden.17 Tot slot vindt het Instituut een methode die uitgaat van een vergoeding per persoon meer recht doen aan het hoogstpersoonlijke karakter van immateriële schade dan een methode die uitgaat van één vergoeding voor het gehele gezin.

De methode van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leunt sterk op het al dan niet bestaan van meervoudige fysieke schade. Daarbij is van belang dat het Hof zich bij zijn keuze voor deze methode heeft gebaseerd op het onderzoek van Gronings Perspectief, waaruit blijkt dat er een verband bestaat tussen ervaren hinder en stress-gerelateerde klachten enerzijds en fysieke schade aan de woning anderzijds, welk verband nog sterker is in situaties van ‘meervoudige fysieke schade’.18 Het antwoord op de vraag in hoeverre het hebben van meervoudige fysieke schade een relevante factor is voor het oordeel of de betrokken bewoner in zijn persoon is aangetast, is echter sterk afhankelijk van hoe dit begrip wordt gedefinieerd.

Daarbij acht het Instituut van belang dat de praktijk leert dat het antwoord op de vraag of sprake is van een of meerdere schadezaken vaak afhankelijk is van procedurele toevalligheden. Naar het oordeel van het Instituut wordt de problematiek van immateriële schade als gevolg van de gaswinning in Groningen gekenmerkt door meer dan alleen fysieke schade, reden waarom het Instituut rekening houdt met meerdere indicatoren (locatie, veiligheid, omvang schade, doorlooptijd) om de nadelige gevolgen van de gaswinning op de aanvrager in te schatten.

Artikel 4.1 Immateriële schade

Het eerste lid van dit artikel bepaalt het toepassingsbereik voor de werkwijze voor immateriële schade. Hierin wordt bepaald dat de werkwijze uitsluitend van toepassing is op aanvragen tot vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 BW.

In het tweede lid is vooropgesteld dat aanvragen tot vergoeding van immateriële schade in beginsel aan de hand van de gestandaardiseerde methode worden behandeld. In de toelichting op artikel 4.2 van deze werkwijze wordt hierop nader ingegaan.

Het derde lid biedt het Instituut de mogelijkheid om een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade, in afwijking van de gestandaardiseerde methode, te beoordelen aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval. Gelet op het in het tweede lid neergelegde uitgangspunt dat aanvragen in beginsel aan de hand van de gestandaardiseerde methode worden beoordeeld, gaat het Instituut ervan uit dat daarvoor slechts bij uitzondering aanleiding zal bestaan. Dit zal aan de orde kunnen zijn indien sprake is van bijzonder ernstige persoonlijke omstandigheden die evident niet verdisconteerd zijn in de gestandaardiseerde methode, en die maken dat de vergoeding die op basis van de gestandaardiseerde methode zou worden toegekend, gelet op uitspraken van rechters in vergelijkbare gevallen, niet passend zou zijn.

Daarbij kan met name worden gedacht aan situaties waarin de aanvrager stelt dat sprake is van geestelijk letsel, zoals een posttraumatische stressstoornis (PTSS). In dergelijke gevallen ligt het voor de hand maatwerk toe te passen, nu geestelijk letsel een andere grondslag betreft voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding, die andere bedragen en bandbreedtes kent, terwijl geestelijk letsel bovendien (naast immateriële schade) kan leiden tot vermogensschade die voor vergoeding in aanmerking komt.

Als een aanvrager meent dat een correcte toepassing van de gestandaardiseerde methode naar zijn oordeel tot onvoldoende schadevergoeding zal leiden, is het – anders dan in het kader van de gestandaardiseerde methode – aan de aanvrager om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die maken dat hij recht heeft op (een hogere) immateriële schadevergoeding. Waar de aanvrager in het kader van de gestandaardiseerde methode sterk wordt ontlast bij het onderbouwen van een persoonsaantasting, wordt bij een beroep op toepassing van het derde lid dus meer van de aanvrager verwacht. Het Instituut stelt de aanvrager op grond van het vierde lid in de gelegenheid om zijn aanvraag (nader) te onderbouwen. Eventueel kan het Instituut besluiten de aanvrager in dat kader uit te nodigen voor een gesprek. Het Instituut zal deze aanvragen of bezwaren vervolgens individueel beoordelen.

In lid 5 is bepaald dat het Instituut verzoeken tot vergoeding van immateriële schade per gemeente zal gaan behandelen. Gelet op het grote aantal verwachte aanvragen, kiest het Instituut ervoor om de regeling op deze manier stapsgewijs open te stellen, om zo de beslistermijn per aanvraag beperkt te kunnen houden. Het Instituut zal hierbij zes groepen hanteren:

  • De eerste groep betreft aanvragers die woonachtig zijn in Zeerijp, Leermens, Eenum en ‘t Zand (gemeente Eemsdelta) en start uiterlijk voor het einde van het vierde kwartaal van 2021.
  • De tweede groep betreft aanvragers die woonachtig zijn in Loppersum (gemeente Eemsdelta) en start uiterlijk voor het einde van het eerste kwartaal van 2022;
  • De derde groep betreft aanvragers die woonachtig zijn in Appingedam en Delfzijl (gemeente Eemsdelta) en start uiterlijk voor het einde van het tweede kwartaal van 2022;
  • De vierde groep betreft aanvragers die woonachtig zijn in de gemeente Het Hogeland en start uiterlijk voor het einde van het derde kwartaal van 2022;
  • De vijfde groep betreft aanvragers die woonachtig zijn in de gemeenten Groningen en Midden-Groningen en start uiterlijk voor het einde van het vierde kwartaal van 2022;
  • De zesde  groep betreft aanvragers die woonachtig zijn in de gemeente Oldambt en overige gemeenten en start uiterlijk voor het einde van het eerste kwartaal van 2023.

Voor alle groepen geldt dat als het Instituut mogelijkheden ziet om eerder van start te gaan, het Instituut daarover via de website zal communiceren.

Artikel 4.2 Gestandaardiseerde methode

In artikel 4.2 wordt de kern beschreven van de gestandaardiseerde methode voor vergoeding van immateriële schade. Het eerste lid beschrijft wie een aanvraag kan doen op grond van de gestandaardiseerde methode. In de eerste plaats kan de aanvraag worden gedaan door natuurlijke personen die in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van het doen van de aanvraag op enig moment woonachtig zijn geweest in het effectgebied waar het bewijsvermoeden als bedoeld in art. 6:177a BW van toepassing is (geweest).

Voor wat betreft de omstandigheden waaronder het onder (a) bedoelde bewijsvermoeden van toepassing moet worden geacht, wordt aangesloten bij het advies van het panel van deskundigen van 22 januari 2019.19 In de tweede plaats kan de aanvraag worden gedaan door natuurlijke personen aan wie in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van het doen van de aanvraag een vergoeding is toegekend voor fysieke mijnbouwschade aan een woning waarin men in dezelfde periode woonachtig is (geweest), ondanks dat deze woning niet is gelegen in het effectgebied waar het bewijsvermoeden als bedoeld in art. 6:177a BW van toepassing is (geweest).

De gestandaardiseerde methode neemt tot uitgangspunt dat vanaf het moment van de beving in Huizinge op 16 augustus 2012 een persoonsaantasting kan zijn ontstaan in verband met (de afhandeling van) mijnbouwschade. Dit is te rechtvaardigen, omdat deze krachtigste aardbeving ooit gemeten in de provincie Groningen een belangrijk ijkpunt vormt in de maatschappelijke discussie in Nederland over aardgaswinning. Vanaf dat moment werden de bevingen in Groningen niet meer alleen als schadeprobleem gezien, maar ook als een bedreiging voor de veiligheid van burgers in Groningen.20

Omdat bij de gestandaardiseerde methode voor vergoeding van immateriële schade de aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner centraal staat, wordt gekeken naar de adressen waarop de aanvrager woonachtig is geweest in de periode vanaf 16 augustus 2012. Ter beantwoording van de vraag op welke adressen de aanvrager in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van het doen van de aanvraag woonachtig is geweest, wordt de Basisregistratie Personen (BRP) geraadpleegd. Dit brengt ook mee dat alleen de adressen waarop de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft (gehad) input kunnen vormen voor de gestandaardiseerde methode, en dus niet – bijvoorbeeld – de vakantiewoning of een beleggingsobject van de aanvrager. De ratio hiervan is dat de aantasting van de persoonlijke levenssfeer en woonsituatie van de aanvrager in deze regeling centraal staat.

Het Instituut heeft ook een gestandaardiseerde methode voor vergoeding van immateriële schade van kinderen in ontwikkeling. De immateriële schadevergoeding voor kinderen zal afhankelijk zijn van de vergoeding die zijn/haar wettelijk vertegenwoordigers toegekend krijgen en zal daarvan een gedeelte bedragen. Het Instituut zal de werkwijze voor de behandeling van aanvragen tot vergoeding van immateriële schade van kinderen zo spoedig mogelijk vaststellen.

Het tweede lid beschrijft welke feiten en omstandigheden het Instituut in het kader van de gestandaardiseerde methode beziet om de nadelige gevolgen van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten in te schatten. In dat verband is van belang dat benadeelden die geestelijk letsel niet aannemelijk kunnen maken, op grond van het civiele aansprakelijkheidsrecht onder omstandigheden aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade wegens de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en de aard en ernst van de gevolgen daarvan. De gestandaardiseerde methode is op deze laatste grondslag geënt.

De aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis worden in dit geval gekenmerkt door herhaalde aardbevingen over een langdurige periode die in bepaalde gebieden fysieke schade aan woningen veroorzaken, waardoor bij bewoners angst voor hun veiligheid kan zijn veroorzaakt, hun persoonlijke leefomgeving is geraakt en zij kunnen zijn geconfronteerd met een proces van schadeafwikkeling. Tegen de achtergrond van deze kenmerken beoordeelt het Instituut in de basis op grond van de volgende concrete (objectieve, feitelijke) omstandigheden van de aanvrager (de ‘bouwstenen’ van de regeling) of ook buiten gevallen van geestelijk letsel sprake is van een persoonsaantasting:

  • de locatie van de woning(en) van de aanvrager;
  • de veiligheidssituatie ten aanzien van de woning(en) van de aanvrager;
  • de omvang van de fysieke schade aan de woning(en) van de aanvrager;
  • de duur van de procedure tot afhandeling van de fysieke schade aan de woning(en) van de aanvrager.

Deze bouwstenen vormen deel 1 van de gestandaardiseerde methode voor de vergoeding van immateriële schade. Door rekening te houden met deze vier omstandigheden wordt tot uitdrukking gebracht dat sprake is van een ernstige aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis, te weten een concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer (‘aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis’) en kan per aanvrager worden beoordeeld in welke mate dit welke gevolgen heeft veroorzaakt. De gevolgen van de aantasting in de persoonlijke levenssfeer van de bewoner kunnen in ernst variëren, afhankelijk van de locatie van de woning, de veiligheidssituatie, de omvang van de fysieke mijnbouwschade en de afhandelingsduur van de schademelding(en) (‘aard en ernst van de gevolgen’).

Deze bouwstenen vormen op zichzelf voldoende informatie om een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade in behandeling te kunnen nemen. Verdriet en leed en de invloed daarvan op het dagelijks levens kan echter van persoon tot persoon verschillen. Tegen deze achtergrond is een vragenlijst ontwikkeld, de persoonlijke impact analyse, zodat meer rekening kan worden gehouden met individuele, subjectieve verschillen in de ervaring van persoonlijk leed. Deze persoonlijke impact analyse vormt deel 2 van de gestandaardiseerde methode voor de vergoeding van immateriële schade. Dit is geen verplicht onderdeel van de procedure. In de toelichting op artikel 4.8 van deze werkwijze wordt nader ingegaan op de persoonlijke impact analyse.

Lid 3 bepaalt dat de feiten en omstandigheden die tot uitdrukking komen in de vier bouwstenen steeds een aanwijzing kunnen vormen voor het bestaan van een persoonsaantasting. Deze aanwijzingen kunnen als volgt variëren in gewicht:

0 = geen aanwijzing voor een persoonsaantasting

1 = lichte aanwijzing voor een persoonsaantasting

2 = aanwijzing voor een persoonsaantasting

3 = sterke aanwijzing voor een persoonsaantasting

4 = zeer sterke aanwijzing voor een persoonsaantasting

Aan de hand van de combinatie en het gewicht van deze aanwijzingen bepaalt het Instituut of het een persoonsaantasting aannemelijk acht en, zo ja, welke mate van persoonsaantasting aannemelijk is en welke schadevergoeding daarvoor moet worden toegekend. In de toelichting op artikel 4.7 van deze werkwijze wordt daarop nader ingegaan.

Artikel 4.3 De locatie van de woning(en)

In artikel 4.3 staat de eerste bouwsteen van de gestandaardiseerde methode centraal: de locatie van de woning(en). Aan de hand van deze bouwsteen wordt verondersteld dat een bewoner hinder in zijn persoonlijke en maatschappelijke leven ervaart door aardbevingen, bijvoorbeeld doordat hij – afhankelijk van de locatie – vaker wordt geconfronteerd met voelbare aardbevingen. Ook het feit dat bewoners in de kern van het gebied in het maatschappelijke leven continu worden geconfronteerd met de effecten van aardbevingen, bijvoorbeeld door buren en bekenden, is redengevend voor deze bouwsteen. Voorts zit in deze bouwsteen het al dan niet bestaan van meervoudige schade verdisconteerd. De kans op (meervoudige) schade aan een woning die is gelegen in de kern van het gebied, is immers groter dan wanneer diezelfde woning daar verder vanaf ligt.

Uit verschillende internationale sociaalwetenschappelijke studies is bovendien gebleken dat nabijheid tot het epicentrum van een aardbeving van invloed is op de mate waarin mensen stress ervaren.21 Hierbij geldt dat hoe dichter mensen bij het epicentrum wonen, hoe hoger de mate is waarin zij stress ervaren. Een andere psychologische studie liet zien dat naast stress, ook het hebben van depressieve klachten samenhangt met de afstand tot het epicentrum van een aardbeving.22 

Dat de locatie van de woning een relevante factor is, wordt ook bevestigd in een onderzoek naar de psychosociale effecten van de aardbevingen in verschillende regio’s in Groningen (die variëren in aardbevingsintensiteit) onder meer dan 4.000 Groningers.23 In dit onderzoek komt naar voren dat het percentage van respondenten die aangeven psychische problemen te ervaren als gevolg van de aardbevingen, hoger is in gebieden met een hoge aardbevingsintensiteit dan in gebieden met een lagere aardbevingsintensiteit.

Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat bewoners bezorgder zijn over de veiligheid van hun gezin in gebieden met een hoge aardbevingsintensiteit dan in gebieden met een lagere aardbevingsintensiteit. Respondenten uit gebieden met een hoge aardbevingsintensiteit voelden zich ook angstiger, onveiliger en minder gelukkig dan de respondenten uit gebieden met een lagere aardbevingsintensiteit. Ten slotte blijkt uit dit onderzoek dat ook de mate van onzekerheid toeneemt naarmate de aardbevingsintensiteit groter wordt.

Het eerste lid beschrijft dat het Instituut binnen deze bouwsteen drie verschillende gebieden onderscheidt, waarbinnen de impact van de aardbevingen op de sociale en maatschappelijke omgeving van de aanvrager verschilt. De precieze afbakening van deze gebieden is niet op één manier objectief vast te stellen. Het Instituut heeft in het kader van de gestandaardiseerde methode daarom voor wat betreft de definitie van de kern van het gebied – het gebied waar de impact van de aardbevingen op de sociale en maatschappelijke omgeving van de aanvrager het grootst is – aansluiting gezocht bij het gebied waar ingevolge de adviezen van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 op enig moment minimaal 10% waardedaling is opgetreden.

Als sprake is (geweest) van een percentage waardedaling van minimaal 10%, betekent dit immers dat op die locatie circa tien (voelbare) aardbevingen hebben plaatsgevonden met een sterkte van minimaal 2,9 mm/s. Het ligt voor de hand dat deze omstandigheid impact heeft op de omgeving, bijvoorbeeld in de vorm van schade aan woningen en veiligheidsproblemen ten aanzien van woningen. Het Instituut veronderstelt daarom dat het wonen op deze plek op zichzelf al kan leiden tot hinder in het persoonlijke en maatschappelijke leven van bewoners. Deze omstandigheid vormt daarom een aanwijzing (2) voor een persoonsaantasting.

Het gebied net buiten het kerngebied definieert het Instituut als het gebied waar ingevolge de adviezen van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 op enig moment waardedaling is opgetreden, niet zijnde het kerngebied. Als sprake is (geweest) van waardedaling, betekent dit dat er waarschijnlijk een aantal (voelbare) aardbevingen hebben plaatsgevonden met een minimale sterke van 2,9 mm/s, of dat de woning ligt in een gebied waaraan een negatief imago kleeft als gevolg van de gaswinning.

Daarbij is dit laatste blijkens het advies van Atlas voor gemeenten ruim afgebakend. Het Instituut acht het aannemelijk dat ook deze omstandigheid in zekere mate impact heeft op de omgeving en tot op zekere hoogte kan leiden tot hinder in het persoonlijke en maatschappelijke leven van bewoners. Gelet hierop vormt de locatie van de woning in dit gebied een lichte aanwijzing (1) voor een persoonsaantasting.

Bij de beantwoording van de vraag of een adres valt in een van deze tweede gebieden is het hoogste percentage waardedaling dat zich op dat adres heeft voorgedaan in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 doorslaggevend. Het is daarbij niet van belang of de aanvrager op het moment dat het hoogste percentage waardedaling zich voordeed, ook woonachtig was op dat adres. Niet het waardedalingspercentage vormt immers de eventuele aanwijzing voor een persoonsaantasting, maar de locatie van de woning(en) van de aanvrager binnen het gebied.

Als een woning niet is gelegen in een van deze twee gebieden, dan vormt de locatie van de woning binnen het gebied op zichzelf geen aanwijzing (0) voor een persoonsaantasting. Verondersteld mag worden dat bewoners van dit gebied, die niet of nauwelijks geconfronteerd zullen zijn met voelbare aardbevingen, niet reeds vanwege de locatie van hun woning binnen het gebied al hinder ervaren in hun persoonlijke en maatschappelijke leven ervaren door de aardbevingen. In dat verband is van belang dat een meer of minder sterk psychisch onbehagen niet voldoende is om een persoonsaantasting te kunnen aannemen.

De locatie van de woning(en) van de aanvrager kan ten hoogste een aanwijzing (2) voor een persoonsaantasting vormen. Om een persoonsaantasting te kunnen afleiden uit de aard en ernst van de gebeurtenissen en de aard en ernst van de gevolgen daarvan voor een individuele bewoner, is immers meer nodig dan de enkele vaststelling dat iemand woont in een gebied waar regelmatig aardbevingen plaatsvinden. De enkele omstandigheid dat iemand in een gebied woont waar regelmatig aardbevingen plaatsvinden, kan op zichzelf (dus: zonder bijkomende andere omstandigheden) dus niet leiden tot het aannemen van een persoonsaantasting. De Hoge Raad heeft dit ook zo bepaald.24

Het tweede lid bepaalt dat als de aanvrager in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van het doen van de aanvraag op verschillende adressen woonachtig is geweest, de locatie die de sterkste aanwijzing voor een persoonsaantasting vormt bepalend is. Dit geldt ook indien de aanvrager het grootste gedeelte van de periode buiten het gebied heeft gewoond.

Artikel 4.4 De veiligheidssituatie van de woning(en)

In artikel 4.3 staat de tweede bouwsteen van de gestandaardiseerde methode centraal. Bij de tweede bouwsteen wordt gekeken naar de aanwezigheid van (objectieve) indicatoren voor onveiligheid in relatie tot de woning, aan de hand waarvan onveiligheidsgevoelens van bewoners kunnen worden geobjectiveerd. Om een persoonsaantasting te kunnen afleiden uit de aard en ernst van gebeurtenissen en de aard en ernst van de gevolgen daarvan voor een individuele bewoner, is namelijk niet voldoende de enkele stelling van een aanvrager dat hij zich onveilig voelt of heeft gevoeld.

Aan de hand van deze bouwsteen wordt verondersteld dat een aanvrager zich in enige mate tot in zeer ernstige mate onveilig voelt over het verblijf in zijn woning. Ook dat vormt een aantasting van de persoonlijke levenssfeer en woonsituatie van de bewoner. Dit zal geleid kunnen hebben tot stress en onzekerheid in het leven van de aanvrager en zijn gezin.25 Ook levert de omstandigheid dat versterkingsmaatregelen getroffen moeten worden, of een acuut onveilige situatie moet worden hersteld, hinder en overlast op in de vorm van het moeten ondergaan van en wachten op (herstel)maatregelen.

Het eerste lid beschrijft dat het Instituut binnen deze bouwsteen vijf situaties onderscheidt. Als de aanvrager zich ervan bewust is dat zijn woning(en) onderdeel uitmaken of hebben uitgemaakt van de versterkingsoperatie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), dan vormt dit een lichte aanwijzing (1) voor een persoonsaantasting. Redengevend hiervoor is dat uit onderzoek blijkt dat met name de onzekerheid over versterking (en dus de onzekerheid over de (on)veiligheid van de persoonlijke levenssfeer en woonsituatie) een emotionele belasting kan zijn.26 Dat geldt eens temeer nu die onzekerheid soms geruime tijd kan voortduren.27

Als door het bevoegd gezag aan de aanvrager kenbaar is gemaakt, bijvoorbeeld door middel van een versterkingsadvies, dat er daadwerkelijk versterkingsmaatregelen getroffen moeten worden ten aanzien van zijn woning, vormt dit een aanwijzing (2) voor een persoonsaantasting. Redengevend hiervoor is dat op dat moment is vastgesteld dat de woning inderdaad niet aan de veiligheidsnorm voldoet. Verondersteld wordt dat de bewoner in een dergelijk geval in aanmerkelijke mate stress en onzekerheid kan ervaren omtrent de feitelijke veiligheid van zijn woning. Onder bevoegd gezag moet worden verstaan de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) die thans verantwoordelijk is voor versterking, dan wel de NAM/het CVW die voorheen verantwoordelijk was voor versterking.

Als door de NAM/het CVW of door de TCMG/het IMG een acuut onveilige situatie (AOS) is vastgesteld ten aanzien van de woning(en) van de aanvrager, die het gevolg is van mijnbouwschade, vormt dit een sterke aanwijzing (3) voor een persoonsaantasting. De ratio hiervan is dat het veiligheidsrisico in dat geval feitelijk (aanzienlijk) groter is geworden. Bovendien kan de omstandigheid dat een acuut onveilige situatie wordt vastgesteld, leiden tot acute stress en onzekerheid bij de bewoner. Het dagelijks leven kan abrupt worden verstoord door de maatregelen die plotseling getroffen moeten worden om de veiligheidsrisico’s weg te nemen.

De sterkste aanwijzing (4) voor een persoonsaantasting wordt gevormd door de situatie waarin de aanvrager tijdelijk of permanent heeft moeten verhuizen in verband met te nemen (versterkings)maatregelen aan zijn woning.28 Dit kan in de eerste plaats aan de orde zijn als door de NAM/het CVW of door de TCMG/het IMG een acuut onveilige situatie (AOS) is vastgesteld ten aanzien van de woning van de aanvrager, die het gevolg is van mijnbouwschade, als gevolg waarvan de aanvrager de woning (tijdelijk) heeft moeten verlaten.

Daarnaast kan dit aan de orde zijn als door de NAM/het CVW of door de NCG is vastgesteld dat ten aanzien van de woning van de aanvrager versterkingsmaatregelen getroffen moeten worden, die ertoe nopen dat de aanvrager de woning (tijdelijk) heeft moeten verlaten. Sociaalpsychologisch onderzoek bevestigt ook dat mensen die na een aardbeving in een tijdelijke woning verblijven, meer angst, depressieve klachten en trauma’s ervaren dan mensen die in hun eigen woning kunnen blijven wonen.29 Ook blijkt uit onderzoek dat mensen die gedwongen worden om te verhuizen, in vergelijking met mensen die vrijwillig verhuizen, vaker heimwee en meer aanpassingsmoeilijkheden ervaren.30

Als zich geen van de voorgaande objectieve indicatoren voor onveiligheid voordoet, levert dit geen aanwijzing (0) voor een persoonsaantasting op. Het tweede lid bepaalt dat als de aanvrager in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van het doen van de aanvraag op verschillende adressen woonachtig is geweest, de omstandigheid die de sterkste aanwijzing voor een persoonsaantasting vormt bepalend is.

Artikel 4.5 – De omvang van de fysieke schade aan de woning(en)

In artikel 4.5 staat de derde bouwsteen van de gestandaardiseerde methode centraal. Bij de derde bouwsteen wordt gekeken naar de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade op de adressen waarop de aanvrager woonachtig is (geweest), en waar de procedure tot afhandeling van die fysieke schade lopend was op enig moment gedurende de bewoning van dat adres door de aanvrager.

De achtergrond van deze bouwsteen is dat fysieke schade aan de woning een concrete aantasting van de woning en daarmee een concrete aantasting van de persoonlijke levenssfeer en woonsituatie van een bewoner is. Dit zal geleid kunnen hebben tot stress en onzekerheid in het leven van de aanvrager en zijn gezin. Hoe groter totale omvang van de fysieke mijnbouwschade aan de woning(en) van een aanvrager is, hoe ernstiger in de regel de concrete aantasting van de persoonlijke levenssfeer en woonsituatie zal zijn en hoe sterker de aanwijzing voor een persoonsaantasting is. In deze bouwsteen zit ook het bestaan van meervoudige schade verdisconteerd. Hoe groter de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade is, hoe groter in de regel immers ook het aantal schades is.

Dat fysieke schade een relevante factor is als het gaat om leed, wordt ook bevestigd door onderzoek van onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen in samenwerking met het Sociaal Planbureau Groningen en de GGD Groningen naar de invloed van de gaswinningsproblematiek op het dagelijks leven van betrokken bewoners.31 Uit het onderzoek blijkt dat bewoners met fysieke schade gemiddeld genomen veel meer hinder van de aardbevingen ervaren dan bewoners zonder fysieke schade. Bovendien blijkt uit dit onderzoek dit verschil nog groter is voor mensen met meervoudige schade, wat van invloed is op de ervaren (psychische) gezondheid van bewoners.

In de in het eerste lid bedoelde som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade worden alle uitkeringen betrokken die zijn gedaan in verband met de concrete aantasting (dus: schade) van de woning zelf. Daaronder wordt in beginsel niet wettelijke rente begrepen. Daaronder worden bijvoorbeeld wel begrepen de uitkeringen die door de NAM/het CVW zijn gedaan in zogenoemde ‘voucherdossiers’, alsook de vergoedingen die zijn uitgekeerd op grond van de Stuwmeerregeling van de TCMG.

De omstandigheid dat wordt gekeken naar de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade op de adressen waarop de aanvrager woonachtig is (geweest), en waar de procedure tot afhandeling van die fysieke schade lopend was op enig moment gedurende de bewoning van dat adres door de aanvrager, kan ertoe leiden dat een schadebedrag bij een verhuizing voor zowel de oude als nieuwe bewoner wordt betrokken bij het bepalen van de toepasselijke aanwijzing voor een persoonsaantasting. De ratio hiervan is dat beide bewoners in dat geval zijn geconfronteerd met de concrete aantasting van hun persoonlijke levenssfeer en woonsituatie, waarvan zij beiden hinder hebben kunnen ondervinden.

Het eerste lid beschrijft dat het Instituut binnen deze bouwsteen vijf verschillende omstandigheden onderscheidt. Als de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade is gelegen onder de € 1.000, levert dit geen aanwijzing (0) voor een persoonsaantasting op. In de regel zal het hierbij gaan om (zeer) beperkte schade, die eenvoudig te repareren is en zich niet noemenswaardig zal onderscheiden van een eenvoudige storm- of waterschade, zoals die zich regelmatig kunnen voordoen bij een woning. In een dergelijke schade kan als zodanig dan ook geen aanwijzing voor een persoonsaantasting worden gevonden.

Als de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade is gelegen tussen de € 1.000 en € 10.000, vormt dit een lichte aanwijzing (1) voor een persoonsaantasting. In de regel zal het hierbij gaan om een relatief eenvoudige schade, dan wel een aantal beperkte gebreken. Het gaat hier nog steeds om schade die in de regel niet bijzonder afwijkt van normale, in Nederland vaker voorkomende gebreken in een woning, bijvoorbeeld in de muurafwerking. Het Instituut ziet in deze omstandigheid desalniettemin een lichte aanwijzing voor een persoonsaantasting, met name omdat de aanvrager ongevraagd met schade wordt geconfronteerd die moet worden afgehandeld en gerepareerd. Het Instituut veronderstelt dan ook dat de bewoner in een dergelijk geval wel degelijk hinder en overlast kan ondervinden van de ontstane schade, alsmede dat de ontstane schade kan leiden tot woede, frustratie, en onzekerheid aan zijn zijde; bijvoorbeeld over of er nog meer schades ontstaan en over of de schade adequaat zal worden hersteld.

Als de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade is gelegen tussen de € 10.000 en € 25.000, vormt dit een aanwijzing (2) voor een persoonsaantasting. In de regel zal het hierbij gaan om een grotere schade die de uiterlijke verschijningsvorm van de woning in niet onbelangrijke mate kan definiëren, dan wel om een aanzienlijk aantal individuele schades. Dergelijke schade zal ook eerder enig gevoel van onveiligheid ten aanzien van de woning met zich mee kunnen brengen. Gelet hierop, en tegen de achtergrond van het genoemde onderzoek ‘Gronings Perspectief’, vindt het Instituut het passend om een aanwijzing voor een persoonsaantasting aan te nemen. Aangenomen wordt dan immers dat deze schade in aanzienlijke mate heeft geleid tot hinder en overlast, alsook tot onrust en onzekerheid omtrent de situatie van de woning. Schade van een dergelijke omvang moet – uitgaande van een reguliere woning – dan ook van wezenlijk belang worden geacht voor de persoonlijke situatie van de bewoners.

Als de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade is gelegen tussen de € 25.000 en € 45.000, vormt dit een sterke aanwijzing (3) voor een persoonsaantasting. In de regel zal het hierbij gaan om grote schade, die de uiterlijke verschijningsvorm van de woning in belangrijke mate kan definiëren en daarmee een serieuze invloed kan hebben op de persoonlijke levenssfeer van de bewoner. Het kan ook gaan om weliswaar op zichzelf iets minder grote schade, maar een wat groter aantal schades. Dergelijke schade zal sterke hinder en overlast met zich mee kunnen brengen. Uitgaande van een reguliere woning, zal schade van deze omvang in belangrijke mate leiden tot hinder en onrust, gepaard gaan met een ingrijpend hersteltraject, en veel onzekerheid veroorzaken over de veiligheid van toekomstige schade aan de woning. Gelet hierop, en tegen de achtergrond van het genoemde onderzoek ‘Gronings Perspectief’, vindt het Instituut het passend om een sterke aanwijzing voor een persoonsaantasting aan te nemen.

Als de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade € 45.000 of meer bedraagt, levert dit een zeer sterke aanwijzing voor een persoonsaantasting op. In dat geval zal het in de regel om zeer grote schade gaan, dan wel een fors aantal schades, of een combinatie van beide. Dergelijke schade kan niet alleen de uiterlijke verschijningsvorm van de woning in belangrijke mate definiëren, maar ook zal dergelijke schade gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van de woning en vrijwel zeker een gevoel van onveiligheid kunnen geven aan de bewoner. Dergelijke schade zal per definitie tot sterke hinder en (herhaalde) overlast gezorgd kunnen hebben. Dergelijke schade leidt per definitie tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en leidt daarom reeds zelfstandig al tot het aannemen van een persoonsaantasting.

Het tweede lid beschrijft dat de omvang van de fysieke schade aan de woning(en) van de aanvrager minder zwaar (namelijk: voor 50%) wordt meegewogen als de aanvrager niet ook (mede-)eigenaar was van de woning op het adres waarop de uitgekeerde vergoeding betrekking had. De ratio hiervan is dat woningeigenaren extra (financiële) spanningen of risico’s kunnen hebben ervaren als gevolg van de schade aan de woning. De aantasting van de persoonlijke levenssfeer wordt daarom bij woningeigenaren geacht groter te zijn (als gevolg van de aantasting van het eigendomsrecht) dan bij niet-eigenaren. De eigenaar heeft als gevolg van de fysieke schade immers ook onzekerheid over zijn eigen financiële situatie en de vraag of hij in staat is om de schade te laten herstellen. Deze verantwoordelijkheid kan leiden tot meer onrust en druk op de eigenaar, dan het geval is bij een niet-eigenaar, zoals een huurder, die uiteindelijk hoe dan ook de eigenaar/verhuurder kan aanspreken op het herstel van de schade en zo nodig ook eenvoudiger een nieuwe woning kan betrekken.

Onder het begrip eigenaar schaart het Instituut ook de aanvrager die duurzaam samenlevend partner is van de kadastraal eigenaar van de woning op het adres waarop de uitgekeerde vergoeding betrekking had en daar ook woonachtig is. Dit wordt beschreven in het derde lid. Ondanks dat in deze situaties niet steeds sprake is van eigendom in juridische zin, acht het Instituut het aannemelijk dat de (financiële) spanningen en risico’s als gevolg van de schade aan de woning in deze situaties door beide duurzaam samenlevende partners even sterk kunnen worden ervaren.

Artikel 4.6 De duur van de procedure(s) tot afhandeling van de fysieke schade aan de woning(en)

In artikel 4.6 staat de vierde bouwsteen van de gestandaardiseerde methode centraal. Bij de vierde bouwsteen wordt gekeken naar de som van de afhandelingsduur van alle procedures tot afhandeling van fysieke schade aan de woning(en) op de adressen waarop de aanvrager op het moment van die afhandeling woonachtig was en ten aanzien waarvan de aanvrager op dat moment ook eigenaar was.

Aan de hand van deze bouwsteen wordt verondersteld dat een aanvrager overlast en hinder ervaart doordat hij lang tot soms (extreem) lang heeft moeten wachten op de afhandeling van de fysieke schade aan zijn woning(en). Dit zal geleid kunnen hebben tot stress, onzekerheid en ergernis in het leven van de aanvrager en zijn gezin, niet alleen direct in relatie tot de (uitkomst van de) schadeafhandelingsprocedure, maar ook in relatie tot de onmogelijkheid om de woning in de tussentijd te herstellen.

Langdurige stressfactoren kunnen leiden tot psychische klachten.32 Zo blijkt uit onderzoek naar de gevolgen van lange doorlooptijden in de rechtspraak dat veelvuldig uitstel en vertraging van juridische procedures veel ergernis kan opleveren.33 Wanneer men goed wordt ingelicht over de verwachte duur van een procedure, blijven de negatieve effecten van een lange doorlooptijd overigens wel beperkt. Ook uit Gronings onderzoek blijkt dat vertraging bij, wachten op en uitzichtloosheid ten aanzien van de afhandeling van fysieke schade kan leiden tot frustratie, teleurstelling, woede en verdriet.34

De duur van de procedure(s) tot afhandeling van de fysieke schade aan de woning wordt niet meegewogen als de aanvrager niet ook (mede-)eigenaar was van de woning waarop de procedure betrekking had. De ratio hiervan is dat woningeigenaren in de regel de schadeafhandelingsprocedure doorlopen en in verband daarmee extra (financiële) spanningen of risico’s kunnen hebben ervaren als gevolg van de schade aan de woning.

De eigenaar heeft als gevolg van de fysieke schade immers ook onzekerheid over zijn eigen financiële situatie en de vraag of hij, na het doorlopen van de schadeafhandelingsprocedure, in staat is om de schade te laten herstellen. Deze verantwoordelijkheid kan leiden tot meer onrust en druk op de eigenaar, dan het geval is bij een niet-eigenaar, zoals een huurder, die uiteindelijk hoe dan ook de eigenaar/verhuurder kan aanspreken op het herstel van de schade en zo nodig ook eenvoudiger een nieuwe woning kan betrekken.

Onder het begrip eigenaar schaart het Instituut ook de aanvrager die duurzaam samenlevend partner is van de kadastraal eigenaar van de woning waarop de procedure tot afhandeling van de fysieke schade betrekking had en daar ook woonachtig is. Dit wordt beschreven in het vijfde lid. Ondanks dat in deze situaties niet steeds sprake is van eigendom in juridische zin, acht het Instituut het aannemelijk dat de (financiële) spanningen en risico’s als gevolg van de schade aan de woning en het moeten doorlopen van een schadeafhandelingsprocedure in deze situaties door beide duurzaam samenlevende partners even sterk kunnen worden ervaren.

Het eerste lid beschrijft dat het Instituut binnen deze bouwsteen vijf verschillende omstandigheden onderscheidt. Als de som van de afhandelingsduur van alle procedures tot afhandeling van fysieke schade aan de woning(en) op de adressen waarop de aanvrager op het moment van die afhandeling woonachtig was en ten aanzien waarvan de aanvrager op dat moment ook eigenaar was, tussen de 0 en 2 jaar bedraagt, vormt dit geen aanwijzing (0) voor een persoonsaantasting.

Daarna neemt de intensiteit van de aanwijzing van de persoonsaantasting steeds toe (van een lichte aanwijzing tot een zeer sterke aanwijzing), naarmate de som van de afhandelingsduur van alle procedures tot afhandeling van fysieke schade aan de woning(en) op de adressen waarop de aanvrager op het moment van die afhandeling woonachtig was en ten aanzien waarvan de aanvrager op dat moment ook eigenaar was, twee jaar langer bedraagt.

Hierbij is in de eerste plaats van belang dat het inherent is aan het schadevergoedingsrecht dat als schade wordt geleden, het tijd in beslag neemt om daarvoor een vergoeding te ontvangen van de schadeveroorzakende partij. Niet iedere afhandelingsduur kan daarom een aanwijzing voor een persoonsaantasting vormen.

Daar komt bij dat het Instituut (en ook voorheen: de TCMG) reeds een overlastvergoeding toekent zodra sprake is van fysieke mijnbouwschade. Deze overlastvergoeding strekt tot vergoeding van immateriële schade die een gevolg is van de betreffende fysieke schade, maar ook tot vergoeding van het nadeel dat een gevolg is van de procedure tot afhandeling van de fysieke schade. Als verschillende schadeafhandelingsprocedures doorlopen moeten worden, kan de overlastvergoeding bovendien verschillende malen worden toegekend.

Als een schadeafhandeling meer dan twee jaar op zich heeft laten wachten, voorziet de werkwijze van het Instituut niet meer in een forfaitaire overlastvergoeding. Tegen deze achtergrond acht het Instituut het redelijk om vanaf een afhandelingsduur van twee jaar uit te gaan van een lichte aanwijzing voor een persoonsaantasting. Daarna neemt de intensiteit van de aanwijzing van de persoonsaantasting steeds toe, naarmate de totale afhandelingsduur twee jaar langer bedraagt. Als sprake is van verschillende schadeafhandelingsprocedures, worden de doorlooptijden bij elkaar opgeteld om de intensiteit van de aanwijzing voor de persoonsaantasting te bepalen. Op deze manier worden meerdere meldingen ook meegewogen in de standaardmethodiek.

Wel kan het Instituut bij het bepalen van de som van de afhandelingsduur rekening houden met de termijn waarbinnen de afhandeling van de procedure(s) op verzoek van de aanvrager is opgeschort of anderszins te wijten is aan omstandigheden die redelijkerwijs voor rekening van de aanvrager dienen te worden gelaten. Dat wordt bepaald in het vierde lid.

Het tweede en het derde lid beschrijven hoe de afhandelingsduur wordt bepaald, afhankelijk van of sprake is van een schademelding die is gedaan bij het Instituut (of zijn rechtsvoorganger, de TCMG), dan wel bij de NAM/het CVW. Aanvragen tot schadevergoeding worden door het Instituut (en werden door zijn rechtsvoorganger) afgehandeld door middel van het nemen van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar en beroep open staat. Dat brengt mee dat voor deze zaken vier verschillende afhandelingstermijnen kunnen worden onderscheiden:

  • De primaire procedure: de periode vanaf de aanvraag tot schadevergoeding (indiening schademelding) tot het besluit van TCMG/IMG;
  • De bezwaarprocedure: de periode vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot de beslissing op het bezwaar van TCMG/IMG;
  • De beroepsprocedure: de periode vanaf de indiening van het beroepschrift tot de uitspraak van de rechtbank;
  • De hoger beroepsprocedure: de periode vanaf de indiening van het hoger beroepschrift tot de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Het derde lid bepaalt dat, als sprake is geweest van bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures die geheel of gedeeltelijk gegrond zijn bevonden, de termijnen waarbinnen de afhandeling heeft plaatsgevonden bij elkaar worden opgeteld en afgerond in hele maanden om de totale afhandelingsduur van de schademelding te bepalen.

Voor NAM/CVW-zaken geldt dat aanvragen tot schadevergoeding niet werden afhandelend door middel van het nemen van een besluit, maar bijvoorbeeld door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, het verstrekken van een voucher of het betalen van een schadevergoeding na het voeren van een gerechtelijke procedure bij de burgerlijke rechter (eventueel na tussenkomst van de Arbiter Bodembeweging). Aan de hand van de beschikbare data kan door het Instituut echter niet op individueel niveau worden vastgesteld welk pad de aanvrager precies heeft doorlopen en hoe lang dat heeft geduurd.

Wel kan uit de beschikbare data door het Instituut worden afgeleid wanneer de schademelding bij NAM/CVW is gedaan en wanneer er in verband met die schademelding een betaling door NAM/CVW heeft plaatsgevonden. Gelet hierop wordt de afhandelingsduur van schademeldingen bij NAM/CVW gevormd door de periode vanaf het indienen van de schademelding tot het moment waarop in verband daarmee een (laatste) betaling heeft plaatsgevonden, afgerond op hele maanden. Dit wordt in het tweede lid beschreven.

Artikel 4.7 Weging en vaste bedragen

Artikel 4.7 beschrijft op welke wijze het Instituut de aanwijzingen vanuit de bouwstenen vertaalt naar het al dan niet aannemen van een (mate van) persoonsaantasting. Aan de hand van het cumulatieve gewicht van de individuele aanwijzingen voor een persoonsaantasting zoals bedoeld in de artikelen 4.3 tot en met 4.6, af te leiden uit het getal dat de intensiteit van de aanwijzing voor de persoonsaantasting aanduidt, bepaalt het Instituut welke categorie persoonsaantasting van toepassing is. Deze categorieën worden aangeduid met de letters A (geen persoonsaantasting), B (persoonsaantasting), C (ernstige persoonsaantasting) of D (bijzonder ernstige persoonsaantasting). Als de aanvrager ervoor kiest om de persoonlijke impact analyse niet in te vullen, wordt aan de hand van de in het eerste lid opgenomen tabel bepaald welke schadevergoeding aan de aanvrager wordt toegekend.

Het Instituut heeft ervoor gekozen om te werken met vaste bedragen van € 1.500 in het geval van een persoonsaantasting, € 3.000 in het geval van een ernstige persoonsaantasting en € 5.000 in het geval van een bijzonder ernstige persoonsaantasting. Gegeven de in Nederland gebruikelijke bedragen en bandbreedtes, alsook gelet op de bedragen die de Commissie Verheij heeft geadviseerd, zijn deze gekozen bedragen ruimhartig. Daarbij is van belang dat de omvang van de vergoeding voor immateriële schade ‘naar billijkheid’ wordt vastgesteld, dat de omvang van immateriële schade niet valt te berekenen en dat verschillen in de omstandigheden van bewoners niet steeds tot een verschillende uitkomst zullen leiden.

In uitzonderlijke situaties kan de vergoeding hoger uitvallen. Dit kan zich voordoen in gevallen waarin de aanvraag tot vergoeding van immateriële schade, in afwijking van de gestandaardiseerde methode, wordt beoordeeld aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval. Hiervoor zal slechts bij uitzondering aanleiding kunnen bestaan, namelijk indien sprake is van bijzonder ernstige persoonlijke omstandigheden die evident niet verdisconteerd zijn in de gestandaardiseerde methode, en die maken dat de vergoeding die op basis van de gestandaardiseerde methode zou worden toegekend, gelet op uitspraken van rechters in vergelijkbare gevallen, niet passend zou zijn. In de toelichting op artikel 4.1 van deze werkwijze wordt hierop nader ingegaan.

Artikel 4.8 Persoonlijke impact analyse

De feitelijke gegevens over de persoonlijke situatie van aanvragers (de vier bouwstenen die in de artikelen 4.3 tot en met 4.6 zijn beschreven) vormen op zichzelf voldoende informatie om een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade in behandeling te kunnen nemen. Verdriet en leed en de invloed daarvan op het dagelijks levens kan echter van persoon tot persoon verschillen. Tegen deze achtergrond – de behoefte aan een meer subjectieve duiding van persoonlijke omstandigheden – is een vragenlijst ontwikkeld, waarmee het Instituut meer recht kan doen aan individuele, subjectieve verschillen in de ervaring van persoonlijk leed. Deze persoonlijke impact analyse vormt deel 2 van de gestandaardiseerde methode voor de vergoeding van immateriële schade. Dit is geen verplicht onderdeel van de procedure. Het eerste lid beschrijft dat de aanvrager de feiten en omstandigheden die in de bouwstenen van de gestandaardiseerde methode tot uiting komen, kan aanvullen door middel van deze vragenlijst.

De vragenlijst is gemaakt door een adviesgroep, bestaande uit deskundigen op het gebied van sociale psychologie en methodologie. De vragen die worden gebruikt zijn afkomstig uit bestaande en gevalideerde vragenlijsten. Ook is de vragenlijst gebruikt in een referentieonderzoek onder meer dan 3.000 Nederlanders. Dit referentieonderzoek wordt gebruikt als ankerpunt, door de resultaten van de aanvrager te vergelijken met het gemiddelde Nederlandse profiel. Het referentieonderzoek is ook gebruikt om de statistische betrouwbaarheid van de verschillende onderdelen te onderzoeken.

Het tweede lid beschrijft dat in de persoonlijke impact analyse een drietal onderwerpen aan bod komen, te weten (1) persoonlijk welbevinden, (2) invloed op het dagelijks functioneren (gedrag) en (3) invloed op sociale relaties. Per onderwerp bevat de vragenlijst een aantal vragensets. Per vragenset wordt beoordeeld hoe de aanvrager scoort ten opzichte van de hiervoor bedoelde representatieve referentiegroep. Daarbij zijn twee uitkomsten mogelijk:

0 = als de score lager of gelijk is aan het gemiddelde + 1 standaarddeviatie

1 = als de score hoger is dat het gemiddelde + 1 standaarddeviatie

De som van alle vragensets wordt vervolgens ook per onderwerp vertaald naar een uitkomst 0 of 1. De totaalscore wordt als volgt vertaald naar een profiel:

Totaalscore

PIA-profiel

0

1 - Tot licht ervaren leed

Totaalscore

PIA-profiel

1

2 - Enigszins ernstig ervaren leed

Totaalscore

PIA-profiel

2

3 - Ernstig ervaren leed

Totaalscore

PIA-profiel

3

4 - Bijzonder ernstig ervaren leed

Het resultaat van de persoonlijke impact analyse (het vastgestelde profiel) kan onder omstandigheden leiden tot een correctie (naar boven) in de toepasselijke categorie persoonsaantasting, en dus tot een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding. De tabel in lid 4 beschrijft onder welke omstandigheden dat aan de orde kan zijn. Uitgangspunt daarbij is dat naarmate de bouwstenen wijzen op een ernstiger mate van persoonsaantasting, ook het belevingsaspect ernstiger moet zijn om te kunnen leiden tot een correctie (naar boven) in de toepasselijke categorie persoonsaantasting. Het invullen van de vragenlijst zal nooit in het nadeel van de aanvrager werken.

Hoofdstuk 5: Acuut Onveilige Situaties

In hoofdstuk 5 is de werkwijze opgenomen met betrekking tot acuut onveilige situaties (AOS). Met deze werkwijze is het AOS Protocol Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen aangepast aan en geïntegreerd in de procedure en de werkwijze van het Instituut.

Hoofdstuk 5 bevat een uitwerking van de in artikel 2, zevende lid, van de Tijdelijke wet Groningen aan het Instituut opgelegde verplichting om de situatie van een AOS-melding te inspecteren en te beoordelen, de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te treffen in overleg met de rechthebbende en te zorgen voor de informatie-uitwisseling met de bij de melding betrokken burgemeester. Dit hoofdstuk behandelt tevens op welke wijze een AOS melding kan plaatsvinden, de wijze waarop deze melding door het Instituut in behandeling wordt genomen en wanneer op welke wijze een einde komt aan de betrokkenheid van het Instituut bij de AOS.

Uitgangspunt is dat aan het Instituut in artikel 2, zevende lid, van de Tijdelijke wet Groningen een zorgplicht is opgedragen. In dit kader is ook artikel 33 van de Mijnbouwwet relevant. Hierin is bepaald dat de exploitant van een mijnbouwwerk alle maatregelen moet nemen, die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van verrichte mijnbouwactiviteiten de veiligheid wordt geschaad.

Met deze zorgplicht heeft het Instituut de taak om wanneer bij het Instituut melding is gedaan van een AOS, binnen 48 uur de situatie te inspecteren teneinde vast te stellen of er een acuut gevaar bestaat voor de lichamelijke gezondheid of veiligheid van personen, welk gevaar redelijkerwijs zou kunnen zijn ontstaan door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag Norg. En zo ja, vervolgens de in het belang van de veiligheid noodzakelijke maatregelen te nemen en de kosten daarvan te dragen.

Het behandelen van een AOS-melding

Allereerst zal de behandeling van de AOS-meldingen hier op hoofdlijnen worden besproken. Daar waar de betreffende artikelen 5.1 tot en met 5.5 hierop nog specifieker zijn, zal dat hierna bij de bespreking van de betreffende artikelen aan de orde komen.

Een ieder die kennis heeft van een mogelijke AOS kan hiervan melding doen bij het Instituut. Het kan onder meer gaan om de rechthebbende op het gebouw of werk, de bewoner of de melder. Ook de onafhankelijke deskundige die op verzoek van het Instituut betrokken is bij een beoordeling van een op het gebouw of werk aanwezige schade kan een AOS-melding doen.

Na ontvangst van een AOS-melding checkt het Instituut vervolgens telefonisch bij de melder de aangetroffen situatie en inventariseert of de melding past binnen de definitie van een AOS zoals in artikel 5.1, tweede lid, van dit hoofdstuk. Indien dit niet het geval is, laat het Instituut de melder weten dat er geen sprake is van een AOS.

Blijkt dat er sprake is van een situatie die voldoet aan de omschrijving van een AOS, dan wordt door het Instituut een afspraak gemaakt met de rechthebbende of, als dat meer zinvol is, met de melder voor een inspectie van de situatie ter plaatse. Tijdens het bezoek ter plaatste gaat er altijd een inspecteur van een ingenieursbureau met de Bouwkundig Adviseur van het Instituut mee. Tijdens de inspectie is het uitgangspunt dat de gemelde situatie door de inspecteur enkel op constructieve veiligheid wordt beoordeeld om te kunnen beoordelen of er een risico is voor de gezondheid of veiligheid. Niet wordt getoetst of een gebouw voldoet aan de geldende veiligheidsnorm.

Zoals aangegeven in het nog in werking te treden nieuwe artikel 2, negende lid, van de Tijdelijke wet Groningen ligt die taak bij de Nationaal Coördinator Groningen. De Bouwkundig Adviseur krijgt advies van de inspecteur van het ingenieursbureau. Uit dat advies blijkt of er wel of niet sprake is van een AOS. Als het een AOS is, wordt meteen vastgesteld of deze direct ter plekke kan worden veiliggesteld. De inspecteur van het ingenieursbureau stelt van iedere inspectie een AOS-inspectieverslag op en verstrekt deze rapportage zo spoedig mogelijk aan het Instituut.

Ingeval de rechthebbende geen toestemming geeft tot inspectie wordt door de Bouwkundig Adviseur van het Instituut samen met de inspecteur van een ingenieursbureau een visuele (uitwendige) inspectie verricht ter plaatse. Ook van deze visuele inspectie wordt door de inspecteur van het ingenieursbureau een AOS-inspectieverslag opgesteld dat zo spoedig mogelijk wordt verstrekt aan het Instituut.

Bij een terechte melding schakelt de Bouwkundig Adviseur van het Instituut een aannemer in. In het bijzijn van de inspecteur van het ingenieursbureau en de aannemer deelt de Bouwkundig Adviseur de bevindingen van het onderzoek aan de rechthebbende mee en legt hij uit of en hoe de veiligstelling plaats gaat vinden. De Bouwkundig Adviseur stelt ter plaatse een Plan van Aanpak op waarin wordt vastgelegd welke feiten er zijn geconstateerd en op welke wijze de veiligstelling plaatsvindt. Het Plan van Aanpak wordt ondertekend door de Bouwkundig Adviseur en ter goedkeuring door de rechthebbende. De Bouwkundig Adviseur geeft, na goedkeuring van de rechthebbende, de aannemer opdracht om het gebouw of werk veilig te stellen conform het Plan van Aanpak.

Met veilig stellen wordt bedoeld het nemen van (bouwkundige) maatregelen om er voor te zorgen dat de constructie van de woning zich weer in een zodanige staat bevindt dat de woning (al dan niet tijdelijk) weer voldoet aan het gestelde in artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet namelijk dat door de schade aan het gebouw of werk geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Hierbij geldt, zoals hiervoor aangegeven, dat conform de wettelijke taak van het Instituut niet wordt getoetst of een gebouw voldoet aan de vigerende veiligheidsnorm.

Bij een terechte AOS-melding stelt de Bouwkundig Adviseur van het Instituut ook onmiddellijk het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente en het technisch lid van het bestuur van het Instituut hiervan in kennis. Weigert de rechthebbende veiligstelling door de aannemer, dan wordt ook dit door het Instituut onmiddellijk aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente medegedeeld. Dit laatste wordt ook de rechthebbende schriftelijk medegedeeld.

Nadat het gebouw of werk is veiliggesteld, blijft het Instituut voor een bepaalde periode verantwoordelijk voor de veilig gestelde situatie en beoordeelt hij zo nodig of de situatie niet verslechtert en of er aanvullende maatregelen nodig zijn. De regelmaat van deze controle is afhankelijk van de ernst van de situatie. Ook bewaakt het Instituut de nakoming van de (financiële) afspraken die zijn gemaakt met de rechthebbende.

Wanneer een woning niet direct veiliggesteld kan worden en deze woning naar het oordeel van de Bouwkundig Adviseur niet meer veilig kan worden bewoond, wordt schriftelijk geadviseerd dat de bewoner de woning zal verlaten. In deze situatie wordt de bewoner aangeboden om elders te verblijven op kosten van het Instituut. De (maatwerk)afspraken hierover worden gemaakt in samenspraak met de rechthebbende en worden vervolgens schriftelijk vastgelegd.

Het streven moet steeds zijn om het verblijf elders zo kort mogelijk te laten duren. En duidelijk moet worden vastgelegd dat de betrokkenheid van Instituut ophoudt indien na veiligstelling vast komt te staan dat er geen causaal verband is tussen de gemelde AOS die is veiliggesteld en de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Voor de details wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.4.

Indien de rechthebbende of de bewoners weigeren de woning te verlaten bespreekt het Instituut de situatie met betrekking tot het niet verlaten van de woning zo spoedig mogelijk met de AOS-coördinator van de betrokken gemeente. Dit met als doel de burgemeester hiervan onverwijld in kennis te stellen in verband met de toepassing van de Woningwet in het belang van de veiligheid. Het college van burgemeester en wethouders (of diens gemachtigde) is bevoegd tot het nemen van de beslissing tot het gedwongen verlaten en verlaten houden van de woning.

Artikel 5.1 Acuut onveilige situatie

Het artikel gaat ervan uit dat de drempel voor het doen van een AOS-melding gelet op het bij een AOS aanwezige veiligheidsaspect, laag moet zijn. Met het oog op effectief en snel kunnen handelen in dit kader is ook uitgangspunt dat het in behandeling nemen van de AOS-melding met zo min mogelijk formele voorschriften gepaard gaat.

Artikel 5.1, eerste lid, bepaalt daarom dat niet alleen de aanvrager van een schade, maar een ieder die kennis heeft van een mogelijke AOS hiervan melding kan doen bij het Instituut. Een melding van een AOS kan telefonisch op het algemene nummer van het Instituut worden gemeld. Een melding van een AOS kan ook 24 uur per dag plaatsvinden via het AOS-formulier op de website van het Instituut. De AOS-meldingen worden zo snel mogelijk in behandeling genomen conform deze werkwijze.

In artikel 2, zevende lid, van de Tijdelijk wet Groningen ontbreekt een omschrijving van wat onder een AOS moet worden verstaan. Artikel 5.1, tweede lid, legt uit wat onder een AOS moet worden verstaan. Met deze omschrijving is aansluiting gezocht bij artikel 1a Woningwet.

Voor het bepalen van het effectgebied is de trilling snelheid van 2 mm/s (met 1% overschrijdingskans) van belang. In de praktijk wordt hiermee het effectgebied bepaald door de beving van Huizinge uit augustus 2012. Buiten het aldus bepaalde effectgebied kan alleen in uitzonderingsgevallen van een AOS sprake zijn; namelijk indien ofwel sprake is van een bijzonder kwetsbaar gebouw of indien ter plaatse aannemelijk is dat indirecte effecten van bodemdaling zijn opgetreden.

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een AOS worden steeds mogelijke (kleine of grote) invloeden op de constructie van buitenaf (weersinvloeden, verkeersinvloeden of trillingen) die de acuut onveilige situatie drastisch kunnen verergeren, meegenomen.

Artikel 5.2 Inspectie en beoordeling

In dit artikel is artikel 2, zevende lid, onder a, van de Tijdelijke wet Groningen uitgewerkt ten aanzien van de inspectie en de beoordeling van de situatie. Cruciaal in deze bepaling is dat de constructieve bouwkundige situatie door een onafhankelijke deskundige wordt beoordeeld binnen 48 uur en de voor de veiligheid te treffen maatregelen met de rechthebbende worden afgestemd. In het vierde lid van deze bepaling is voorzien dat het Instituut bij een AOS ook direct een onafhankelijk deskundigenadvies kan vragen over de causaliteit van de schade die het gevaar oplevert met mijnbouw. Desgewenst kan zelfs een beoordeling van alle aanwezige schades van de rechthebbende op die locatie plaatsvinden. Dat deskundigenadvies kan dan aan de basis worden gelegd voor een schadevergoedingsbesluit als bedoeld in hoofdstuk 2. Hiermee is er ruimte gecreëerd voor een nog meer voortvarende afhandeling van de op de locatie aanwezige schades.

Artikel 5.3 Veiligheidsmaatregelen

In artikel 5.3 is uitgewerkt de wijze waarop in overleg met de rechthebbende de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen kunnen worden getroffen. Bij een AOS kan het Instituut de noodzakelijke (tijdelijke) maatregelen treffen. In sommige gevallen is een definitieve oplossing even duur of zijn de kosten niet proportioneel hoger dan een tijdelijke veiligstelling. In die gevallen is het redelijk te kiezen voor een definitieve oplossing boven een tijdelijke veiligstelling. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de situatie dat de kosten van tijdelijke veiligstelling niet veel verschillen van de kosten voor duurzaam herstel in natura. Het zou immers geen doelmatige besteding zijn om te kiezen voor een tijdelijke veiligstelling als duurzaam herstel ook mogelijk is en de kosten niet in betekenende mate verschillen.

Dit beleid, om waar mogelijk definitieve oplossingen aan te bieden, past binnen de opdracht van het Instituut om onafhankelijk, rechtvaardig, ruimhartig en voortvarend mijnbouwschade af te handelen. Het afhandelen van schade door het Instituut omvat mede de vergoeding van redelijke kosten van redelijke maatregelen ter voorkoming of beperking van schade als er sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging dat schade zal worden veroorzaakt door bodembeweging (6:184 BW) en het vergoeden van schade in natura (artikel 6:103 van het BW).

In artikel 5.2, vierde lid, is bepaald dat de onafhankelijke deskundige ook onderzoek kan doen naar de causaliteit met mijnbouwactiviteiten. Indien hiervan sprake is kan, ook als de kosten van duurzaam herstel veel hoger zijn dan de kosten van een tijdelijke veiligstelling gekozen worden voor duurzaam herstel, mits er uiteraard geen sprake is van een versterking om te voldoen aan de vigerende veiligheidsnorm.

Uiteraard heeft de rechthebbende voor schade die in dit kader hersteld wordt in natura geen recht meer op schadevergoeding. Ook wordt alleen tot duurzaam herstel overgegaan, indien de rechthebbende daarmee instemt.

Artikel 5.4 Afhandeling melding

In de technische toetsingskaders van de te treffen maatregelen (die onder andere zijn gebaseerd op de NEN norm 8.700) is steeds als uitgangspunt een termijn van één jaar genomen. Voor die duur worden de getroffen maatregelen ten minste geacht veilig te zijn.

In het derde lid van deze bepaling is bepaald dat de betrokkenheid van het Instituut bij een AOS eindigt 15 maanden nadat dat AOS-melding is gedaan. Aan de bemoeienis van het Instituut komt op die termijn een einde, tenzij eerder is beslist op de aanvraag tot schadevergoeding. Dan geldt als einddatum de datum die is gelegen drie maanden na de datum van de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. Deze termijn kan overeenkomstig het vierde lid worden verlengd als het Instituut deze termijn redelijkerwijs te kort acht voor een zorgvuldige en ruimhartige afhandeling van het AOS-dossier.

Dit benadrukt tevens de tijdelijkheid van de door het Instituut genomen maatregelen. Die tijdelijkheid komt voort uit de plicht van de rechthebbende zijn bouwwerk, zoals bepaald is in artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, te onderhouden en te herstellen. Met het bepalen van de termijnen is met die plicht rekening gehouden, waardoor als de rechthebbende tijdig een schadevergoeding aanvraagt, er in beginsel voldoende tijd is om te herstel over te gaan. Mocht een verlenging van de termijn objectief gerechtvaardigd zijn, dan kan het Instituut hier ambtshalve toe overgaan.

Het stellen van een termijn heeft als voordeel dat het voor de betrokkenen bij een AOS duidelijk is, dat vanaf deze concrete datum aan de bemoeienis van het Instituut een einde komt. Dat is vooral relevant voor die dossiers waarbij geen sprake is van causaliteit en waarbij feitelijk dus geen recht op betrokkenheid van het Instituut bestond bij de AOS.

Om van die veiligheid verzekerd te zijn en in het kader van aansprakelijkheid te treffen zorgvuldigheid, inspecteert het Instituut uiterlijk binnen één jaar of zoveel eerder als nodig, of de getroffen maatregelen voor zover die nog bestaan, nog voldoen aan de daar aan te stellen eisen. Mocht binnen negen maanden na de AOS-melding op de aanvraag tot schadevergoeding zijn beslist, dan ligt het in de reden om eerder tot inspectie over te gaan, omdat dan de betrokkenheid van het Instituut eerder dan één jaar afloopt.

Artikel 5.5 Informatie-uitwisseling

In deze bepaling is de wettelijke informatieplicht met de bij de AOS betrokken gemeente uitgewerkt.

Hoofdstuk 6: Bezwaar

In hoofdstuk 6 is een aantal algemene bepalingen opgenomen met betrekking tot het bezwaarproces. Diverse van deze bepalingen spreken voor zich en/of vloeien voort uit de Algemene wet bestuursrecht.

Opmerking verdient wel dat het Instituut er, in lijn met de werkwijze uit het Besluit mijnbouwschade Groningen van de TCMG, voor kiest om een onafhankelijke bezwaaradviescommissie in te stellen. Dit gebeurt in de onderhavige werkwijze (artikel 6.2). Het Instituut kan een ingediend bezwaar aan de bezwaaradviescommissie voorleggen, indien het geadviseerd wil worden over de beslissing die op het bezwaar moet worden genomen. Het Instituut heeft deze mogelijkheid in beginsel bij alle type bezwaren, ongeacht de schadevorm, maar het zal van de inhoud van het bezwaar afhangen wanneer van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt.

Artikel 6.1 Ontvangst

Dit artikel behoeft geen afzonderlijke toelichting.

Artikel 6.2 Bezwaaradviescommissie

Dit artikel bepaalt de inrichting van de bezwaaradviescommissie. Deze commissie is onafhankelijk en de leden daarvan worden, op voordracht van de voorzitter, in beginsel benoemd voor een periode van twee jaar. Het Instituut kan er ook voor kiezen om meerdere kamers vast te stellen binnen de adviescommissie, met als taak om te adviseren over specifieke onderdelen van de taak van het Instituut. Aanleiding voor deze mogelijkheid is de grote verscheidenheid in de taken van het IMG; bijvoorbeeld fysieke schade, waardedaling en immateriële schade. Deze onderwerpen kunnen bijzondere expertise vergen van de leden. Omwille van de eenheid is de voorzitter van de bezwaaradviescommissie wel de voorzitter van de onderscheidene kamers.

De bezwaaradviescommissie stelt zijn eigen reglement vast, dat op de website van het Instituut zal worden gepubliceerd. In dit reglement wordt vastgesteld hoe de procedure bij de bezwaaradviescommissie verloopt.

Het Instituut zal voorts voldoende secretarissen aan de bezwaaradviescommissie ter beschikking stellen, zodat hij zijn taak op een voortvarende wijze kan uitvoeren.

Artikel 6.3. Behandeling bezwaar

Dit artikel maakt duidelijk dat het Instituut, afhankelijk van de inhoud van het bezwaar, ervoor kan kiezen om het bezwaar volledig zelf te behandelen of kan voorleggen ter advisering aan de bezwaaradviescommissie.

Het Instituut heeft deze laatste mogelijkheid in alle gevallen, maar het ligt ook omwille van de voortvarendheid in de rede dat van die mogelijkheid niet altijd gebruik wordt gemaakt. Diverse eenvoudigere bezwaren kunnen immers ook rechtstreeks door het Instituut worden afgedaan. Daarnaast ligt het niet in de rede om een bezwaar aan de bezwaaradviescommissie voor te leggen indien geen advies nodig is om daarop te kunnen besluiten, bijvoorbeeld omdat over dit onderwerp al eerder is geadviseerd. Dit laatste kan ook gelden voor belangrijke onderwerpen uit de werkwijze voor waardedaling, aangezien daarover reeds uitgebreid en herhaaldelijk is geadviseerd door de Adviescommissie waardedaling.

Artikel 6.4 Inschakeling deskundige in bezwaar

In artikel 6.4 is bepaald dat zowel het Instituut als de bezwaaradviescommissie zich bij de behandeling van het bezwaar kan laten adviseren door één of meerdere deskundigen. Teneinde dit mogelijk te maken zal het Instituut voldoende deskundigen ter beschikking stellen aan de bezwaaradviescommissie. Op de benoeming van een dergelijke deskundige is dezelfde, met waarborgen omklede, bepaling van toepassing als geldt voor de benoeming van een deskundige door het Instituut.